Ze zijn zo lief, mevrouw

‘Ik zoek iets voor mijn zoon, maar ik vind dit toch veel geld voor een kwartje kilo papier’, zei een vrouw ooit tegen me op de boekenbeurs. Ze legde het kwartje kilo sans gêne weer voor mijn neus neer en stoof naar de cafetaria. Ik had niet eens de tijd om haar na te roepen dat ze niet bij de slager stond, maar ik vrees dat haar drang naar een sandwich met filet américain préparé te groot was om nog langer met me te praten.

Het was een onnozel voorval, te onbeduidend om me er twintig jaar na datum nog druk over te maken. Het frustreerde me, maar werkte tegelijk op mijn lachspieren. Zoveel kortzichtigheid, zoveel onwetendheid. Zoveel blindheid voor wat goedgeschreven verhalen kunnen betekenen voor kinderbrein en -ziel, vooral dat. De verleiding is bijzonder groot om het nu meteen weer over het openbreken van kleine werelden te hebben, om nog maar eens te vertellen hoeveel literatuur voor mij betekend heeft tijdens mijn jeugd, hoe ik kon verdwalen en verdwijnen in een boek, hoe ik de weg weer terug kon vinden of tenminste de illusie hebben dat ik de weg weer kon vinden, hoe blij ik ben als ik onwillige puberogen kan laten glanzen tijdens een lezing. Maar goed: over de betekenis van verhalen en de magie van imaginaire werelden wil ik het ditmaal niet hebben. Of toch maar een heel klein beetje.

Waarover dan wel? Dansend door het mijnenveld, over de Boon bijvoorbeeld? Over het feit dat slechts één Vlaming Boonwaardig bevonden is? Mooi niet. Een mens moet zijn strijd weten te kiezen. Bovendien is het een mooie Vlaming: ik ga hard supporteren voor Pieter Gaudesaboos.

Dansen door het mijnenveld, het klinkt een beetje gechargeerd, maar zo voelt het nu eenmaal wanneer je als speler op het veld de loep richt op het spelverloop, de scheidsrechter, de trainer en het publiek. Dit wordtook geen verhaal over hoe een goed kinder- of jeugdboek er moet uitzien. Voor je het weet vervallen we in gemeenplaatsen over hoe jeugdliteratuur weer ‘sexy’ kan gemaakt worden. Het is niet aan mij om collega’s de les te spellen. Bovendien geloof ik in ‘breed’ gaan, in een plek onder de zon voor alle genres, van lekker spannend weglezend tot poëtisch en literair, zolang het maar goed geschreven is. Wil je kinderen aan het lezen krijgen, laat ze dan van alles proeven. Ikzelf heb even goede herinneringen aan de meisjesreeksen van weleer, genre Claudia en Pitty op kostschool, als aan de boeken van Annie M.G. Schmidt en Astrid Lindgren (behalve Pippi dan, wat vond ik dát een vervelend wicht, maar daar zal de krasserige Nederlandse stem in de gedubde tv-serie wel voor iets tussen zitten).

Verveelde huismoeders

Toen ik onlangs op deze pagina’s het essay van Gaea Schoeters over Virginia Woolf las, en in het zog daarvan haar aanklacht tegen de manier waarop ‘vrouwenboeken’ in de letteren gepercipieerd worden, dacht ik: terecht, maar you ain’t seen nothing yet. Kom maar eens kijken hoe het er in jeugdboekenland aan toegaat. Hoe onzichtbaar wij zijn. Zoiets dreigt natuurlijk uit te monden in een opbod over wie nu het meest te beklagen valt, wie het meeste recht op kwaadheid heeft. En dat willen we niet. Laten we gewoon samen kwaad zijn. Maar eerst doe ik graag een poging om het waarom van die onzichtbaarheid te achterhalen. Het waarom van het vooroordeel dat jeugdliteratuur geen literatuur zou zijn, hooguit een speeltuin voor zij die het ‘echte’ werk niet aankunnen.

Enkele jaren geleden trok jeugdauteur Evelien De Vlieger op haar blog van leer tegen het dedain waarmee in de literaire wereld soms over jeugdboeken gepraat wordt. Ze vertelt hoe een recensent over een slecht geschreven roman opmerkte dat die misschien nog dienst kon doen als jeugdroman. En dan was er nog de schrijver die tijdens Uitgelezen in Vooruit opmerkte dat Elena Ferrantes De geniale vriendin zo flauw neergeschreven is dat het wel jeugdliteratuur lijkt. ‘Niemand op het podium trad hem bij,’ schrijft ze, ‘maar niemand leek ook de vuige vergelijking met jeugdliteratuur gehoord te hebben, misschien omdat ze het onzin vonden maar waarschijnlijk eerder omdat het begrip jeugdliteratuur niet geregistreerd wordt als iets om op in te pikken, als iets van belang.’ Iedereen die ooit een jeugdboek schreef, herkent dat dedain. Soms is het onverholen en grof. Vaak vermomt het zich als beleefde lauwheid, tijdens recepties bijvoorbeeld. ‘Aah oké, jeugdboeken’, klinkt het dan met een welwillende glimlach.

Er rommelt iets in het Vlaamse kinderboekenlandschap. Of misschien moet ik het omkeren: er rommelt verdacht weinig. De afgelopen jaren hoorde ik een paar keer, ook bij mijn eigen uitgever, de vraag opduiken waar de nieuwe generatie toch blijft. Aan beloftevolle jonge illustratoren geen gebrek. Die boomen en floreren, kunnen als het even meezit vrij snel internationaal doorbreken – beelden behoeven geen vertaling. Jonge jeugdschrijvers zijn er daarentegen nauwelijks, en als ze er al zijn, dan blijven ze onder de radar. Een heel ander verhaal is het in de algemene fictie, waar jonge talenten als krokussen uit het gras tevoorschijn schieten. Vaak zijn ze het product van schrijfopleidingen. Soms vinden ze hun weg via publicaties in literaire tijdschriften, en worden zo opgepikt door uitgeverijen. Schrijfopleidingen zijn de nieuwe kweekvijvers van de literatuur, en wie ze gevolgd heeft, kijkt doorgaans meteen naar het grote werk, of tenminste datgene wat beschouwd wordt als het grote werk. Kinder- en jeugdboeken? Goh. Is dat niet eerder een hobby voor verveelde huismoeders of gepensioneerde schoolmeesters?

‘Er zit te veel “jeugd” in de term jeugdliteratuur,’ schrijft Evelien De Vlieger terecht. ‘Een boek is literair of niet.’ Wie zijn ogen niet in zijn zakken heeft en de moeite doet af en toe een goed kinderboek te lezen, kan niet anders dan toegeven dat er knappe dingen gemaakt worden (vraag maar aan prof politicologie Hendrik Vos). Maar om ze zélf te schrijven, moet je het wel ontzettend graag doen. Een collega-auteur noemde de keuze voor jeugdliteratuur ooit ‘literaire zelfmoord’. Het dramaqueengehalte van die uitspraak ligt hoog, maar er valt niet aan te ontkomen: wie wil opvallen en hongert naar erkenning, wie hengelt naar aandacht en hoopt op een interview in de krant, in Pompidou of in Brommer op zee, schrijft maar beter een roman voor volwassenen. En wie ondanks alles toch kiest voor jeugdliteratuur, heeft baat bij een niet al te groot ego, want dat zal geheid deuken oplopen. Zij die bereid zijn te leven en te schrijven in de luwte, gedijen het best.

Met één poot in de wereld van de algemene literatuur en de andere in de wereld van de jeugdliteratuur kan ik alleen maar vaststellen dat die tweede wereld uitblinkt in warmte. Iedereen lijkt elkaar het licht in de ogen te gunnen. Innige vriendschappen zijn meer regel dan uitzondering. Jeugdauteurs ondersteunen en troosten elkaar graag. Ze applaudisseren blij – oké, soms stiekem jaloers, al vinden ze het bepaald onfatsoenlijk dat toe te geven – wanneer anderen een prijs winnen. Ze foeteren weleens, luchten hun hart bij elkaar, en vinden daarna dat er nu maar weer hophop geschreven moet worden. Het is hun kracht, en tegelijk hun zwakte. Ze worden zelden of nooit echt kwaad, toch niet daar waar iedereen het kan zien. Want stel je voor dat ze iemand voor het hoofd zouden stoten. Stel je voor dat de sfeer eronder zou lijden. Ze zijn zo lief, mevrouw (en echt, eerlijk en waar: ik zou het niet anders willen).

Nog meer faalangst

Valt het u ook op dat ik hier nauwelijks namen noem? Dat ik hier met een ei in mijn broek zit, en dat ik niet wil weten hoeveel anderen voor mij de vraag gekregen hebben dit stuk te schrijven? Dat ik het toch doe, heeft te maken met het feit dat mijn ego wellicht iets groter is dan dat van de gemiddelde jeugdschrijver. Maar zelfs dan valt het best mee.

De afgelopen decennia heb ik de groep Vlaamse jeugdschrijvers zien vervrouwelijken en verouderen. Het is een even onuitstaanbare als onwrikbare wetmatigheid: een stiel die vrouwelijker wordt, boet in aan status. Op school is de plaats van de Meester goeddeels ingenomen door de juf, en de plaats van Mijnheer Doktoor wordt steeds vaker ingenomen door de no nonsense vrouwelijke arts die het prima vindt als ze met haar voornaam wordt aangesproken. Parallel daaraan slinken het respect en de waardering voor leerkrachten en artsen. Hetzelfde gebeurt met jeugdliteratuur. Eerst haakten de mannen in groten getale af. Nu lijken ook de jonge vrouwen achterwege te blijven. In die spijtige vaststelling zit één kleine troost: misschien is deze generatie jonge vrouwen zelfbewust genoeg om te kiezen voor dat deel van de literatuur dat hen meer kansen biedt om gezien te worden.

Er is nog iets anders.

Meer dan enkele jaren geleden wordt een schrijver nu geacht op zijn tellen te letten, en dat geldt al helemaal voor wie voor kinderen en jongeren schrijft. Woke zijn, opletten met culturele toe-eigening, gruwel vermijden. Boeken uit het verleden, die met de beste bedoelingen geschreven zijn, krijgen er nu van langs. Slaaf kindje slaaf van Dolf Verroen werd zestien jaar geleden nog geprezen om de literaire, niet-expliciete manier (hij kroop in het hoofd van het kind dat een slaaf cadeau krijgt) waarop hij zijn aanklacht tegen de slavernij verwerkte in een kinderboek. Vorig jaar moest hij spitsroeden lopen, en deed dat ook enigszins schuldbewust, toen een jonge vrouw van kleur erover fulmineerde op Twitter en zo een rel ontketende. Hij had meer duiding moeten geven. Maar meer duiding geven, zou de literaire kracht van het boek misschien verminderd hebben.

Een kleine tien jaar geleden schreef ik voor deze krant een essay over de verzoeting van de kindercultuur. Over hoe we in onze tomeloze drang de zuivere kinderziel te beschermen Zwarte Piet wilden weglaten uit de Sinterklaasverhalen, omdat die te eng was. Alle kindjes waren voortaan braaf, ook de stoute, was de boodschap. De roe en de zak werden aan een haakje gehangen, al hing de discussie over racisme al vaag in de lucht. Ik kon me nog vrolijk verontwaardigd tonen over hoe Amerikanen kinderboeken verminkten, blote kontjes en zelfs uiers – bah, vies, koeienborsten! – lieten wegschilderen, woorden of heelder verhalen lieten schrappen wegens te schokkend. Toen al zag je dat het ook bij ons begon te druppelen. Bij de herwerking van mijn eigen non-fictie kinderboek over hekserij, waarvan de eerste versie twintig jaar geleden verscheen, vroeg mijn uitgever me de gruwel een beetje te temperen. Ik wist niet wat ik hoorde, herinnerde me hoe kinderen het destijds gefascineerd lazen, en heus niet omdat ze kickten op horror. Zélfs geen enkele volwassene struikelde over de beschrijving van heksenprocessen. Ik herlas het boek met mijn ogen van vandaag, en huiverde: het was hier en daar wel héél eng en gruwelijk. Blijkbaar was ook ik onder invloed van de tijdgeest een stuk teerhartiger geworden.

Jeugdschrijvers krijgen meer nog dan andere schrijvers te horen dat ze inclusiever moeten zijn, diverser op elk vlak, dat er meer kleur moet komen. Het zijn, laat daar geen twijfel over bestaan, nobele suggesties. Helaas verhogen verwachtingen als deze de faalangst, die toch al zo treiterig op de loer ligt. Misschien moeten schrijvers, ook zij die voor kinderen en jongeren schrijven, durven te zeggen: ik schrijf wat ik moet schrijven, ik schrijf wat zich aandient, ik schrijf omdat ik niet anders kan. Dat is de beste brandstof voor literatuur. Waait er kleur en fluïditeit naar binnen (en die kans is groot, want we raken allemaal doordesemd van de tijdgeest), dan is dat mooi. Maar dwing ons niet. Vraag ik vriendelijk. Want zo zijn we wel. En kom, neem ons eens wat ernstiger. Iemand moet het doen, want wijzelf nemen alleen ons werk ernstig. Geef jeugdliteratuur om te beginnen maar een plaats in de canon, zoals Vanessa Joosen onlangs terecht suggereerde. Op goede jeugdliteratuur staat geen leeftijd, zegt ze. En zo is het. Goede jeugdliteratuur is niets meer of minder dan literatuur.

Kathleen Vereecken bevindt zich als schrijfster van volwassenen- en jeugdliteratuur in beide werelden. Voor ‘Alles komt goed, altijd’ won ze de Woutertje Pieterse Prijs en de Boekenleeuw.

Verschenen in De Standaard der Letteren op zaterdag 5 februari 2022

Hoe de cinema het leven van mijn moeder redde

Het was oorlog en ze had blindedarmontsteking. En het was donker, ook overdag, want Kerstmis naderde. De dag voor de operatie regende het, en ze wilde – ondanks de buikpijn – dolgraag naar Cinema City. Moeder wilde er niet van horen. Louise zou natte voeten krijgen, en iedereen wist toch wel dat natte voeten en buikpijn een dodelijke combinatie waren. Maar vader kwam tussenbeide en zei dat ze moesten gaan, want als er iets misliep met de operatie zouden ze de rest van hun leven spijt hebben dat ze Louises laatste wens niet vervuld hadden. En dus gingen ze, Louise met vader voorop, en een mopperende bezorgde moeder – pas op voor de plassen, pa! laat haar aan de kant van de huizen lopen! – er een eindje achteraan.

In Cinema City voelde Louise zich in de zevende hemel, dicht tegen vader opgekruld, warm en veilig. Zelfs de buikpijn leek even weg. De film was zoet en dromerig, en zelfs het Duits van de acteurs klonk minder bars dan anders. En toen was er die knal. Cinema City beefde en overal klonken kreten van paniek en ontzetting. De mensen sprongen overeind en probeerden zo snel mogelijk de uitgang te bereiken. Maar vader nam Louise stevig vast, en ook moeder kroop er een beetje dichterbij, terwijl ze elkaar heel even verdwaasd aanstaarden.
“Het is voorbij,” zegt vader rustig, “het is voorbij en we hebben niets.”
Als laatste liepen ze Cinema City uit. Louise slaakte een zucht van opwinding, want de hele omgeving werd opgelicht. De vlammen reikten torenhoog. Veel hoger dan torenhoog zelfs, want ze klommen tot boven de torenspits van de Sint-Jan-Baptistkerk.
“Het zal toch niet waar zijn, hè,” fluisterde moeder, en haar ogen en neus werden een beetje rood.
Snel, zo snel ze konden zonder Louise te veel pijn te bezorgen, liepen ze naar huis. En toen Louise begon te kreunen, tilde vader haar met een zwaai op en droeg haar de hele verdere weg. Waar, waar was het gebeurd, vroeg moeder half-roepend aan mensen die ze passeerden. Ze vertraagde niet om het antwoord te horen, waardoor ze pas bij de derde voorbijganger iets opving. Een V1-bom was op de Meibloemstraat gevallen. De Meibloemstraat, daar woonden Frida en een paar andere meisjes uit haar klas. De Meibloemstraat, dat was net om de hoek. Toen ze de Acaciastraat insloegen, zagen ze al van ver dat het hele dak weg was. De was hing kletsnat te wapperen op zolder, als om hen geruststellend toe te wuiven, dat het allemaal nog zo erg niet was. En toen ze dichterbij kwamen, zagen ze dat ook alle ramen kapot waren. Het raam beneden was naar binnen gevallen. De zetel waar Louise de laatste dagen op gerust had lag bezaaid met grote stukken glas, puntig en messcherp. Moeder slikte een paar keer, bedwong haar tranen en nam Louises hand vast, zo hard dat het pijn deed. Vader legde zijn arm om moeders schouder.
“Ziet ge nu? Alles zal goed verlopen morgen,” zei hij zacht, maar luid genoeg voor Louise. “Haar tijd is nog niet gekomen. Alles zal goed gaan.”

Een koud en nat huis, daar kon een ziek kind onmogelijk in slapen, dus besloot moeder met Louise naar Bomma Caroline te lopen, waar Fanny ook al logeerde. Het was een lange wandeling, bijna op de tast door de inktzwart verduisterde straten van de stad. Eerst langs de Coupure, over de Rozemarijnbrug, door de Bijlokevest en de Rokerelsstraat. En precies ter hoogte van de Hopduvel werd Louise misselijk. Zo misselijk dat ze zich tegen de gevel van de brouwerij staande moest houden.
Terwijl de bewoners van de Brugse Poort de hele nacht lang puin ruimden, sliep Louise bij Bomma Caroline tussen niet al te zindelijke lakens die naar zweetvoeten roken, maar daar durfde ze niet over te klagen. Haar ouders waren slechter af die nacht. Achteraf bleek dat er zoveel schade aan hun huis was, dat de eigenaars de herstellingen onmogelijk konden betalen. Het huis werd later dan maar, zoals zoveel andere huizen uit de buurt, verkocht aan Madame Edith die een hoerencafeetje had. Wat een hoerencafeetje was, daar had Louise geen flauw benul van, maar ze wist wel dat Madame Edith gouden zaken gedaan had tijdens de oorlog met de Duitsers, en tijdens de bevrijding nog eens met de Engelsen en de Canadezen. Haar bier moest wel van uitzonderlijke kwaliteit geweest zijn, veronderstelde Louise.
In ieder geval kreeg het hele verhaal een mooi staartje: hun huis werd tot in de puntjes opgeknapt – Madame Edith stond in heel Gent bekend om haar warm hart – en voor het eerst in hun leven hadden ze leidingwater en behoorde het onpraktische gezwengel aan een pomp, waar altijd te veel of te weinig water uitkwam, voorgoed tot het verleden.

De oorlog was bijna gedaan, maar voor Sonja uit de Meibloemstraat, begon hij pas. Toen ze bleek en met diepe, donkere ogen terugkwam naar school, was iedereen stiller dan anders. De juffrouw brandde een kaars en vroeg aan iedereen om lief te zijn voor Sonja, en te bidden voor haar papa die nu in de hemel was. Sonja huilde stil, en Louise durfde pas maanden later weer tegen Sonja te praten. Want je wist maar nooit of verdriet besmettelijk was, en hoe kon je er dan ooit van genezen?

(fragment uit een nooit gepubliceerd manuscript; dit stukje is gebaseerd op een oorlogsherinnering van mijn moeder)

Kijk ’ns diep in mijn blauwe ogen

(Omdat het me in deze tijd relevant lijkt, haal ik mijn essay van een vijftal jaren geleden nog eens boven water)

Hoe zinvol is het om vijfdeklassers te onderwerpen aan een op tv breed uitgesmeerd experiment rond racisme? Los van de ongetwijfeld goede bedoelingen van de leerkracht levert het behalve verontwaardiging weinig bruikbare resultaten op. Net zo min als het oorspronkelijke Amerikaanse experiment uit de jaren zestig, schrijft Kathleen Vereecken.

Voor alle duidelijkheid: meester Jan Bergs lijkt me een leerkracht die precies uit het goede hout gesneden is. Betrokken, ernstig, veilig en zorgzaam. Bij zo iemand wil een ouder zijn kinderen zien terechtkomen, al zou ik wellicht – net als drie andere ouderparen gedaan hebben – gepast hebben voor deelname van mijn kinderen aan het experiment van het Eén-programma Koppen. Dat experiment bestond in het naspelen van datgene wat de Amerikaanse onderwijzeres Jane Elliot jarenlang deed met haar leerlingen. In die zin was het oude wijn in nieuwe zakken, maar los daarvan roept het initiatief van de programmamakers wel meer vragen op.

Martin Luther King

Het verhaal van Elliot begint in 1968 met de moord op Martin Luther King. Samen met velen was zij diep geschokt door zoveel manifest racisme en besloot toen voor de allereerste keer het blauwe ogen-bruine ogenexperiment uit te voeren bij haar derdeklassers. De bedoeling was kinderen de ogen te openen voor racisme door ze aan den lijve te laten ondervinden hoe erg het is gediscrimineerd te worden wegens een uiterlijk kenmerk. Twee jaar later werd er een film gemaakt over het experiment en barstte de discussie wereldwijd los.

Jane Elliot is en blijft omstreden. Ze kreeg applaus en erkenning aan de ene kant, maar werd vaak verguisd door mensen in haar eigen omgeving. Vooral vanuit pedagogische hoek werd ze meer dan eens zwaar onder vuur genomen. Wat ze deed was onethisch, vonden velen, want de kinderen liepen het risico op emotionele en psychologische schade. Bovendien had ze de kinderen en hun ouders niet vooraf op de hoogte gebracht van de bedoeling van het experiment. Alweer onethisch.

Dat laatste is alvast iets wat men de programmamakers en de leerkracht uit Koppen niet kan aanwrijven: de kinderen wisten precies waarover het zou gaan en ook de ouders werden gebrieft. Maar evengoed zagen we kinderen overlopen van frustratie en in tranen uitbarsten bij al die onrechtvaardigheid. Het was pijnlijk om te zien, het oogde onnodig wreed. Dat zat ook meester Jan dwars, zo bleek achteraf, toen hij te kennen gaf dat hij het moeilijk had gehad om de kinderen dit aan te doen. Maar laten we aannemen dat het Vlaamse experiment, zoals ons ook in interviews verteld wordt, in de best mogelijke omstandigheden verliep met voorzorg en nazorg en veel knuffels om het opgedane leed weer te verzachten.

Blazen en zuchten

En toch faalde het programma op een aantal vlakken. Echte deskundigheid viel in geen velden of wegen te bekennen. Er was geen duiding voorzien door een deskundige. Maar goed, er was Jane Elliot, die commentaar mocht leveren vanaf de zijlijn. Wie gehoopt had op een goed onderbouwde omkadering, op wijsheid van een 82-jarige leerkracht op rust met een koffer vol boeiend ervaringsmateriaal, op diepere inzichten of een constructieve benadering van het racismeprobleem, was eraan voor de moeite. Ze trok grote ogen, blies, zuchtte, schudde het hoofd, en grossierde in commentaren die dreven op de sterke emotie van haar verontwaardiging. Het maakte haar bijna ongeloofwaardig. Niet dat verontwaardiging per definitie onterecht is, niet dat emoties vieze dingen zijn. Ze zijn de brandstof die bewegingen in gang zetten, ze kunnen de aanzet zijn voor grote omwentelingen – ten goede of ten kwade. Maar om op een weloverwogen manier dingen te veranderen, moeten de emoties omgebogen worden tot een moreel besef, tot een gewogen gedachte, tot een idee dat steekhoudt. En daarvoor is ratio nodig.

Waar de programmamakers wellicht op gehoopt hadden – er wordt stevig over gediscussieerd op sociale media en in het echte leven – is in ieder geval gebeurd. Voorstanders van het experiment betogen dat niets zo goed werkt als de schok van de eigen ervaring. Dat échte empathie maar tot ontwikkeling kan komen door de dingen zélf mee te maken. Dat we zo overgevoelig niet moeten doen over de emotionele schade die de kinderen hierbij kunnen oplopen, want hoe moet het zijn voor een kind dat dag na dag, jaar na jaar, en bij uitbreiding zijn leven lang geconfronteerd wordt met racisme en uitsluiting? Dat laatste argument laat zich uiteraard niet zomaar van de tafel vegen.

Blanke baby’s, zwarte baby’s

En toch mag de discussie hierop niet stilvallen. Want we moeten ons durven af te vragen hoe zinvol dit is. Of het waar is dat empathie alleen maar kan groeien door onderdompeling in dezelfde miserie. We moeten de schijnwaarheden die in het programma, ook door Elliot, verkondigd worden onder de loep durven te nemen. Zoals deze: ‘Niemand wordt als racist geboren!’ Maar is dat ooit onomstotelijk aangetoond? Phyllis Katz, een Amerikaanse psychologe van de University of Colorado, deed in ieder geval een poging. Ze onderzocht de reacties van zes maanden oude baby’s op foto’s van mensen van verschillende sekse en ras. De enige duidelijke conclusie was dat de baby’s langer keken naar foto’s van mensen met wie ze minder gemeen hadden. Meisjes keken langer naar mannenfoto’s, jongens keken langer naar vrouwenfoto’s, blanke baby’s keken langer naar foto’s van zwarte mensen en vice versa.

Selectief zwijgen

Katz observeerde hoe ouders de foto’s bekeken en becommentarieerden tegenover hun kinderen: de geslachtsverschillen werden zonder gêne benoemd, over de kleurverschillen werd zedig gezwegen. Want je kinderen daarop wijzen, daarmee geef je de boodschap dat die verschillen ertoe doen. En dat is racisme, vinden goedbedoelende ouders.

Maar precies dat selectieve zwijgen blijkt kinderen in de war te brengen: ze zien de verschillen wel (alle sympathieke vooringenomenheden over kinderen die geen kleuren zien, en die alleen maar andere kinderen zien, ten spijt), maar ze leren dat je over bepaalde verschillen mag spreken en over andere niet. Alsof verschillen zien en erover praten het zaadje van het racisme zou laten ontkiemen.

Academisch onderzoek naar Elliots methode levert in ieder geval weinig concrete resultaten op.

Het experiment werd een paar keer wetenschappelijk overgedaan met studenten, onder andere aan de Georgia University. Een merkwaardig mechanisme kwam op gang: daar waar sommige studenten inderdaad het gevoel kregen dat hun empathie een wake-upcall kreeg, raakten anderen in die mate gefrustreerd over hun onmogelijkheid racistische of anderszins discriminerende gevoelens te onderdrukken, dat ze in de plaats van begrip kwaadheid tegenover de andere groep gingen voelen. Het is het aloude mechanisme dat wel vaker tot heksenjachten geleid heeft in de geschiedenis: de mix van schuldgevoel, machteloosheid en ergernis die zich kanaliseert in het culpabiliseren van de zwakste groep.

Wat heeft dit programma eigenlijk bewezen? Dat we allemaal racisten zijn? Dat we onze kinderen tot racisten opvoeden? Of misschien moeten we wel in een heel andere richting durven te kijken. Misschien toont het eenvoudigweg aan dat kinderen gemakkelijk te manipuleren zijn. Dat ze nu eenmaal graag vertellen wat hun leerkracht of een andere volwassene wil horen, vooral als ze die volwassene als betrouwbaar ervaren. Het blijft gissen.

Instant-empathie

En dan is er nog de premisse van het experiment: de schoktherapie is de beste manier om je gedrag bij te sturen. Op die manier kun je een kind in één dag tijd veranderen, je kunt racisme in één dag tijd uitroeien, luidt een andere schijnwijsheid van Elliot. Was het maar zo simpel. Dat geldt misschien, heel misschien, voor de ‘lichtere’ gevallen. Elliots experiment berust bovendien op een fout begrepen idee van wat empathie moet zijn. Het zou betekenen dat alleen een mishandelde vrouw hulp kan bieden aan een mishandelde vrouw, dat alleen wie zelf een kind verloor weet hoe erg het moet zijn om een kind te verliezen. Er spreekt een bijzonder pessimistische visie op de mensheid uit. Ja, de mens als wolf, hij bestaat. We zien hem elke dag passeren op het journaal.

Maar even vaak, of nog vaker, gaat het er heel anders aan toe. Vaker zien we hoe mensen wel degelijk in staat zijn tot sympathie, compassie en empathie, zonder zélf het slachtoffer van allerlei rampspoed en onrecht geweest te zijn. Kijk naar de massale respons die op gang komt na rampen met veel menselijk leed tot gevolg, naar de reacties op de aardbeving in Nepal, naar de golf van afgrijzen en medeleven bij de verdrinkingsdood van zoveel bootvluchtelingen. En ja, die andere reacties waren er ook, maar laten we de verhoudingen niet uit het oog verliezen: ze waren in de minderheid. Er is één constante, die ook blijkt uit wetenschappelijk onderzoek – zelfs met ratten – naar empathie: vertrouwdheid versterkt empathie. En die vertrouwdheid kan er snel komen. Het leed moet een gezicht krijgen. Dat van een klein zwart meisje in een roze jurk, drijvend in de oceaan, bijvoorbeeld. Veel zinvoller dan dit experiment lijkt het me om te werken aan dat gezicht. Laat scholen begeesterende vertellers uitnodigen, sprekers die aan de hand van hun eigen ervaringen met racisme duidelijk maken hoe diep het er bij hen ingehakt heeft. Wat het met een kind doet. Wat het met een volwassene doet. Wat het met generaties mensen doet. Getuigenissen werken. Verhalen beklijven. Ze zijn een voortdurende oefening in leven, zonder dat we alle klappen per se zélf moeten ondergaan.

Dit essay verscheen in De Standaard op 6 juni 2015

‘Alles komt goed, altijd’ genomineerd voor Thea Beckmanprijs

‘Alles komt goed, altijd’ is genomineerd voor de Thea Beckmanprijs.

Dit is de volledige nominatielijst:

  • Linda Dielemans – Schaduw van de leeuw – Leopold, mei 2018
  • Martine Letterie – Verboden te vliegen -Leopold, april 2019
  • Inez van Loon – Mathilde, ik kom je halen. – Clavis, april 2018
  • Kathleen Vereecken – Alles komt goed, altijd – Lannoo, november 2018
  • Dolf Verroen – Niemand ziet het – Leopold, november 2019

De Thea Beckmanprijs wordt op zaterdag 19 september uitgereikt in Archeon (Alphen aan den Rijn, Nederland).

Over de kleine jongen die in 1906 een mooi boek kreeg voor kerst

Kerst 1906.

James Edward Hutton Freeman (9) zit onder de met kaarsen verlichte kerstboom in de woonkamer van The Old Dairy Farm, een landhuis in Edenbridge. Op zijn schoot ligt het cadeau dat zijn moeder Edith hem net in handen stak. Hij wacht even, scheurt het papier dan ongeduldig en gretig kapot en haalt een groot, dik boek met gouden letters tevoorschijn.

Peter Pan in Kensington Gardens
By J.M. Barrie
Illustrated by Arthur Rackham

Het boek is pas verschenen.
James slaat het open, ziet het vertrouwde ex-librisetiket van zijn ouders, en leest de inscriptie van zijn moeder. En dan doorbladert hij het boek. De prachtige platen van Arthur Rackham – wel 50 stuks – trekken het meest zijn aandacht. Ze zitten gebundeld achterin het boek, apart gekleefd op dik karton, en gescheiden door zijdepapier waarop een toepasselijk citaat uit het boek staat.

De volgende dagen zal hij het boek lezen. Misschien zal Edith hem op gang helpen en leest ze stukken aan hem voor. Misschien leest James het hele verhaal zelf. Over de kinderen die spelen in Kensington Gardens, en die hele verborgen wereld vol feeën en die ene vreemde kleine jongen die Peter Pan heet. Een jongen die kan vliegen.

Acht jaar later breekt de Grote Oorlog uit.
James gaat studeren aan Radley College in Oxford. Maar dan besluit hij dat er andere prioriteiten zijn en wordt hij, zoals zoveel andere tienerjongens, soldaat. Niet zomaar een soldaat, James wordt vliegenier.

In maart 1916 overleeft hij op miraculeuze wijze een vliegtuigcrash. Maar een maand later, op 24 april, loopt het anders: zijn vliegtuig stort neer boven de Vlaamse Velden.
James Edward Hutton Freeman sterft op 19-jarige leeftijd.

En nu ligt zijn boek bij mij.
Een eerste druk, die ik kocht van een particulier in Engeland die er niet eens gek veel geld voor vroeg. De ex-libris had ik eerst niet opgemerkt. Ik was te zeer benomen door de prachtige platen van Arthur Rackham, door de poëtische tekst van Barrie. Tot ik op het idee kwam de namen en de plaats op de ex-libris te googelen. Mijn zoektocht bracht me naar de site van het Lijssenthoek Military Cemetery in Poperinge. Daar ligt James begraven.

Het verhaal achter het verhaal heeft me aangegrepen. 
Ik denk dat ik James binnenkort een bezoekje breng.
En bloemen.
En een briefje misschien.
Hij mag weten dat ik zijn boek zal koesteren.

Verder zoeken of loslaten?

Na ruim een maand wordt niet langer gezocht naar Théo Hayez, de achttienjarige Belg die verdween na een avondje stappen in het Australische Byron Bay. Een solidaire mensenmassa was in beweging gekomen. Politie en vrijwilligers sloten de rangen, omringden de ouders die kwamen overvliegen om hun zoon te zoeken met alle steun. Ook een team van de Cel Vermiste Personen reisde naar Australië om mee te werken én om er zich van te vergewissen dat de Australische politie wel degelijk elke steen omgedraaid had. Dat bleek het geval.

Was Théo teruggevonden, levend of dood, dan brak voor zijn familie een periode van herstel of van rouw aan. Ik hou er niet van verdriet op de weegschaal te leggen, maar ik kan me voorstellen dat wat deze mensen meemaken, erger is dan rouw. Het is angst, onzekerheid, verdriet, sprankels hoop die telkens weer bruusk gedoofd worden, waarna de put weer dieper en donkerder wordt.

Ik denk aan een verhaal uit mijn familie dat als kind al een diepe indruk op me maakte. Over mijn 19de-eeuwse voorvader, een Parijse zijdefabrikant, die spoorloos verdween ergens op de Zijderoute. De gedachte dat zijn vrouw en kinderen nooit geweten hebben wat er met hem gebeurd is – van honger of dorst omgekomen, vermoord, een nieuw leven begonnen? – liet me maar niet los.

Jaren later, in mijn journalistenleven, sprak ik met nabestaanden van vermiste mensen. De moeder van de Gentse Vincent Lamouris, eveneens achttien toen hij verdween, zei me dat we beter een zwarte bladzijde konden afdrukken in de krant dan haar woorden. Zwart was hoe ze zich voelde vanbinnen. Omdat er na acht jaar nog altijd geen lichaam gevonden was, omdat ze geen afscheid kon nemen van haar kind. Ook speurder Alain Remue sprak over iets wat erger is dan de dood. En hoe vaak hij ouders al niet had horen zeggen dat ze verlangden naar de dag waarop ze hun kind zouden kunnen begraven. Alles liever dan die genadeloze onzekerheid.

Ik weet niet waarvoor ik moet pleiten. Voor verbeten verder zoeken, misschien tegen beter weten in, of voor loslaten en proberen verder te leven met wat misschien onleefbaar is? Ik wens de ouders van Theo heel hard een antwoord toe, wat dat ook moge zijn. En ik hoop vooral dat ze goed en warm omringd zijn door mensen die hen steunen. Niet alleen vandaag of volgende maand, maar ook over tien jaar, mocht het nodig zijn. Steun en begrip zonder houdbaarheidsdatum.

Het fluisterbestaan aan de zijde van mijnheer pastoor

 

Priester Pieter, de Mol van vorig jaar, gooit zijn kap over de haag. Hij gaf eerder al te kennen moeite te hebben met ‘de begrenzende regels van de kerk’, maar nu zet hij de stap zelf. En daar is al even een concrete reden voor: hij is verliefd. Dat celibaat is niet van deze eeuw, vindt Pieter. Maar is het dan ooit wel van een eeuw geweest? Is het niet eigen aan de mens zich te willen verbinden met een ander, emotioneel en lichamelijk?

Over het waarom van dat gedwongen celibaat doen nogal wat hypotheses de ronde. Feit is dat paus Gregorius VII in 1075 het celibaat oplegde aan priesters en diakens. Pas in de zestiende eeuw zou het als wet ingevoerd zijn, volgens sommigen omdat het seksuele gedrag van geestelijken de spuigaten uitliep en omdat de clerus maar al te graag de erfgelden van ongehuwde priesters wilde innen. De officiële reden was dat een gezinsleven priesters zou afleiden van hun kerntaak.

Er is de theorie. En er is de praktijk. Enkele jaren geleden interviewde ik drie partners van priesters onder de strikte voorwaarde dat ik hun echte identiteit nooit zou verklappen. Het zijn gesprekken waaruit ik veel geleerd heb. Dat het diepe wonden slaat in de levens van de liefdespartners en in die van hun kinderen – ja, ook die zijn er soms. Dat de hele dag door mensen helpen en ’s avonds alleen maar een schemerlamp als gezelschap hebben, onhoudbaar eenzaam is. Dat er wellicht meer priesters mét dan zonder relatie rondlopen.

Misschien wil ik, meer nog dan voor de priesters zelf, een lans breken voor hun vrouwen en mannen. De vrouwen, de ‘pastoorsmeiden’ over wie de volksmond zo graag lacherig besmuikt spreekt. Een benaming die hen onrecht doet, want reduceert tot een instrument in functie van de ander. Zij die een fluisterbestaan leiden als echt of publiek geheim, in het beste geval gedoogd door de gemeenschap. En dan de mannen, die nog onzichtbaarder moeten blijven, vanwege de onverzoenlijkheid in hun bestaan: homoseksualiteit blijft onaanvaardbaar voor Rome. Als we de Franse socioloog Frédéric Martel mogen geloven, zou een ruime meerderheid van de priesters homoseksueel zijn. Geen loze bewering, want Martel baseert zich op een vier jaar durend onderzoek en gesprekken met 1.500 mensen uit alle geledingen van de katholieke kerk. Veel geworstel, veel geheimdoenerij, veel angst en schuldgevoel komt daarbij kijken.

Terwijl de kerk zich zorgen maakt over de drastische afname van het aantal roepingen, is het wachten op de eerste paus die de moed en de nodige realiteitszin heeft om het celibaat in vraag te stellen. Maar dat is, zei een priestersvrouw me, wachten op Godot.

Voor de mens die ze waren en nog altijd zijn

Mijn vader is definitief verdwaald in zijn eigen hoofd. Ik zie het in zijn ogen, die van glas lijken. In de manier waarop hij zijn hoofd draait naar wie het woord voert, en niet begrijpt. In het hoofdschudden en de wanhoop, wanneer hij na lang zoeken naar zijn woorden zegt: ‘Hoe is dit toch kunnen gebeuren?’ Mijn sterke, intelligente vader, rots in de branding voor zijn vrouw en vier dochters, is een schaduw van zichzelf geworden.

Dit is de pijnlijkste fase van het dementeren: bijna niets meer kunnen, bijna niets meer weten, de geest die verder krimpt, maar de mens die het nog steeds beseft. Die ook beseft hoe hij steeds vaker over het hoofd gezien wordt door anderen. En helemaal anders toegesproken wordt dan vroeger. Zoals die keer toen een jonge stagiair hem goedbedoeld ‘Hé, ’t ès woar hé, vent?’ toeriep. ‘Mijnheer Vereecken voor u’, dacht ik. Maar ik zweeg.

Mijn vader woont nu in een woonzorgcentrum, een van de betere. De gangen en kamers ogen fris en er is een binnentuin met bakken waarin kruiden en groenten geteeld worden. Het personeel – in alle tinten huidskleur – is doorgaans zorgzaam en vriendelijk, en ze zijn met genoeg. Wat een luxe.

En toch. Bij het betreden van de ruimte met mensen van wie velen in een stadium van dementie zitten, moet ik altijd iets wegslikken. Niemand praat. Ook bezoekers zitten vaak te zwijgen. Het is natuurlijk vermoeiend om tien keer te moeten uitleggen dat dit geen gevangenis is. Waarom mama niet meer op hetzelfde adres woont. Dat ze wel degelijk nog getrouwd zijn. En toch blijven we het doen. Ik geloof dat het moet. Ik merk het ook aan de andere bewoners. Niet bij hen die al heel ver weggezakt zijn, maar bij wie nog steeds onderweg is. Hoe met respect en aandacht aangesproken worden iets laat oplichten in hun ogen. Hoe ze weer even tot leven lijken te komen.

Af en toe lees ik voor aan mijn vader. Eenvoudige verhalen met humor, die hij even snel weer vergeet als hij ze gehoord heeft. Dat geeft niet. Hij luistert en licht op, grinnikt af en toe. Het heeft zin. Afgelopen week las ik dat de organisaties Iedereen leest en Linc vzw op 15 oktober een studiedag ‘Voorlezen aan ouderen’ houden. Laat dat voorlezen ook en vooral bij dementerende bejaarden gebeuren. We moeten blijven praten. Bereid zijn honderd keer dezelfde vragen te beantwoorden. Uit respect voor de mens die ze waren en nog altijd zijn. Mocht dat niet volstaan om u te overtuigen: denk even vooruit. Denk dat u misschien ook het geluk zult kennen heel oud te worden. Denk aan de doolhof in uw eigen hoofd tegen dan, misschien. En hoe u zou willen aangesproken worden. Wees zacht en geduldig.

‘Alles komt goed, altijd’ genomineerd voor de Woutertje Pieterse Prijs!

Ontzettend blij en vereerd dat ‘Alles komt goed, altijd’ genomineerd is voor de Woutertje Pieterse Prijs 2019.

Via deze link zijn alle genomineerde boeken te zien. In het filmpje geeft de jury toelichting bij elk van de zes genomineerde boeken. En wat is het eerlijk verdeeld: drie Nederlanders, drie Vlamingen. Drie mannen, drie vrouwen.
Puur toeval, zo luidt het.

Op 11 april wordt de winnaar bekendgemaakt in Vlaams Cultuurcentrum De Brakke Grond in Amsterdam.

Wij zijn geen haar beter dan de middeleeuwer (en dat is geen belediging)

Ooit was ik verzot op historische films en series. Intussen heb ik dat plezier zelf een beetje verbrod, besef ik. Wie al jarenlang met zijn neus in historische non-fictie zit, in een poging deugdelijke historische fictie te schrijven, wordt overgevoelig voor clichés en veralgemeningen.

‘Kroniekschrijvers zijn als sensatiejournalisten: ze verkiezen de spectaculaire misdaad en misstap boven het gelukkige gezin’, zo klinkt het bij Walter Prevenier in ‘Prinsen en poorters’. Ook Barbara Tuchman hamert erop hoezeer de geschiedschrijving de geschiedenis vervalst. Geschiedenis is als het nieuws: het slechte wordt overbenadrukt, zodat we de indruk krijgen dat mensen – zeker in de middeleeuwen – altijd in angst en ellende leefden, en alleen wij in het hier en nu het goed hebben. Goh goh, kijk eens hoever we gekomen zijn. Maar rust is geen nieuws, geluk is het vermelden niet waard. Wat werd er opgetekend? Rechtszaken, verdragen, zedenpreken van moralisten, literaire satire, pauselijke bullen. Geen reflectie van de dagelijkse werkelijkheid, waarin mensen volharden in de normaliteit. Tuchman formuleert, niet zonder ironie, wat ze de wet van Tuchman noemt: ‘Het vastleggen van een gebeurtenis vermeerdert ogenschijnlijk de omvang van elke betreurenswaardige ontwikkeling vijf- tot tienvoudig (of met elk ander cijfer dat de lezer wenst in te vullen).’

De middeleeuwer liep niet permanent met zijn zwaard in het rond te zwaaien, klaar om iedereen die vuil naar hem keek een kopje kleiner te maken en en passant nog een paar gillende deernen te verkrachten. De  straten waren niet donker en grijs en deprimerend, want middeleeuwse stedelingen waren verzot op kleuren, hoe meer hoe liever. En wellicht was niet iedereen even tuk op de publieke terechtstellingen, waar men zogezegd massaal naartoe trok, spuwend en scheldend, met van haat vertrokken gezichten. Ik geloof er steeds minder in. Ja, publieke terechtstellingen bestonden. Ja, er waren mensen die reageerden zoals hierboven beschreven. Maar zij waren de ramptoeristen van hun tijd. En net zoals er vandaag mensen zijn die opleven van de miserie van een ander en anderen die huiveren bij de gedachte aan menselijke ellende, zo bestond dat onderscheid ook vroeger.

Christine de Pizan onderwijst haar zoon Jean

De vrouwen dan. Die waren in de late middeleeuwen een stuk slechter af dan in de hoge middeleeuwen, paradoxaal genoeg door de opkomst van de universiteiten die enkel toegankelijk waren voor de (mannelijke) geestelijkheid. De vrouw boerde achteruit inzake status en vrijheid. Het is dus niet zo dat we sedert het begin der tijden alleen maar een opwaartse lijn gekend hebben. Er waren terugvallen, zoals deze. Al moet gezegd dat Vlaamse vrouwen zich merkelijk vrijer konden bewegen – ook op zakelijk vlak – dan vrouwen elders in Europa. Reizigers uit andere landen keken er met verwondering tegenaan, zo blijkt uit een aantal verslagen.

Uit ‘Omne bonum’, James le Palmer

We hoeven ons niet mijlenver moreel verheven te voelen boven de middeleeuwer, wij zijn geen haar beter en geen haar slechter. We zijn wel kinderen van onze tijd. In één opzicht verschilde de middeleeuwer – aldus Tuchman – fundamenteel van de gemiddelde westerse mens van vandaag: de overtuiging dat het leven van de zielen in het hiernamaals superieur is aan het heden en aan het stoffelijke leven op aarde. ‘Het leven is nu, pluk de dag!’ Geen middeleeuwer zou het in zijn hoofd gehaald hebben zoiets te denken, laat staan uit te spreken. Het gebruik van de zinnen werd verworpen in het geloof, maar in de praktijk bleek dat een stuk moeilijker. De economische en de sensuele mens laten zich in geen enkel tijdperk en in geen enkel religieus of ideologisch systeem helemaal onderdrukken.

Daar denk ik aan, terwijl ik voorzichtig verder balanceer tussen non-fictie en fictie, vechtend tegen de onzekerheid, omdat ik weet dat ik op mijn beurt geheid vertekeningen van de historische werkelijkheid zal maken.
Ik neem me wel dit voor: gruwel en domheid niet langer van het etiket ‘middeleeuwse toestanden’ te voorzien. Eerherstel voor de middeleeuwer, jazeker.