Ze zijn zo lief, mevrouw

‘Ik zoek iets voor mijn zoon, maar ik vind dit toch veel geld voor een kwartje kilo papier’, zei een vrouw ooit tegen me op de boekenbeurs. Ze legde het kwartje kilo sans gêne weer voor mijn neus neer en stoof naar de cafetaria. Ik had niet eens de tijd om haar na te roepen dat ze niet bij de slager stond, maar ik vrees dat haar drang naar een sandwich met filet américain préparé te groot was om nog langer met me te praten.

Het was een onnozel voorval, te onbeduidend om me er twintig jaar na datum nog druk over te maken. Het frustreerde me, maar werkte tegelijk op mijn lachspieren. Zoveel kortzichtigheid, zoveel onwetendheid. Zoveel blindheid voor wat goedgeschreven verhalen kunnen betekenen voor kinderbrein en -ziel, vooral dat. De verleiding is bijzonder groot om het nu meteen weer over het openbreken van kleine werelden te hebben, om nog maar eens te vertellen hoeveel literatuur voor mij betekend heeft tijdens mijn jeugd, hoe ik kon verdwalen en verdwijnen in een boek, hoe ik de weg weer terug kon vinden of tenminste de illusie hebben dat ik de weg weer kon vinden, hoe blij ik ben als ik onwillige puberogen kan laten glanzen tijdens een lezing. Maar goed: over de betekenis van verhalen en de magie van imaginaire werelden wil ik het ditmaal niet hebben. Of toch maar een heel klein beetje.

Waarover dan wel? Dansend door het mijnenveld, over de Boon bijvoorbeeld? Over het feit dat slechts één Vlaming Boonwaardig bevonden is? Mooi niet. Een mens moet zijn strijd weten te kiezen. Bovendien is het een mooie Vlaming: ik ga hard supporteren voor Pieter Gaudesaboos.

Dansen door het mijnenveld, het klinkt een beetje gechargeerd, maar zo voelt het nu eenmaal wanneer je als speler op het veld de loep richt op het spelverloop, de scheidsrechter, de trainer en het publiek. Dit wordtook geen verhaal over hoe een goed kinder- of jeugdboek er moet uitzien. Voor je het weet vervallen we in gemeenplaatsen over hoe jeugdliteratuur weer ‘sexy’ kan gemaakt worden. Het is niet aan mij om collega’s de les te spellen. Bovendien geloof ik in ‘breed’ gaan, in een plek onder de zon voor alle genres, van lekker spannend weglezend tot poëtisch en literair, zolang het maar goed geschreven is. Wil je kinderen aan het lezen krijgen, laat ze dan van alles proeven. Ikzelf heb even goede herinneringen aan de meisjesreeksen van weleer, genre Claudia en Pitty op kostschool, als aan de boeken van Annie M.G. Schmidt en Astrid Lindgren (behalve Pippi dan, wat vond ik dát een vervelend wicht, maar daar zal de krasserige Nederlandse stem in de gedubde tv-serie wel voor iets tussen zitten).

Verveelde huismoeders

Toen ik onlangs op deze pagina’s het essay van Gaea Schoeters over Virginia Woolf las, en in het zog daarvan haar aanklacht tegen de manier waarop ‘vrouwenboeken’ in de letteren gepercipieerd worden, dacht ik: terecht, maar you ain’t seen nothing yet. Kom maar eens kijken hoe het er in jeugdboekenland aan toegaat. Hoe onzichtbaar wij zijn. Zoiets dreigt natuurlijk uit te monden in een opbod over wie nu het meest te beklagen valt, wie het meeste recht op kwaadheid heeft. En dat willen we niet. Laten we gewoon samen kwaad zijn. Maar eerst doe ik graag een poging om het waarom van die onzichtbaarheid te achterhalen. Het waarom van het vooroordeel dat jeugdliteratuur geen literatuur zou zijn, hooguit een speeltuin voor zij die het ‘echte’ werk niet aankunnen.

Enkele jaren geleden trok jeugdauteur Evelien De Vlieger op haar blog van leer tegen het dedain waarmee in de literaire wereld soms over jeugdboeken gepraat wordt. Ze vertelt hoe een recensent over een slecht geschreven roman opmerkte dat die misschien nog dienst kon doen als jeugdroman. En dan was er nog de schrijver die tijdens Uitgelezen in Vooruit opmerkte dat Elena Ferrantes De geniale vriendin zo flauw neergeschreven is dat het wel jeugdliteratuur lijkt. ‘Niemand op het podium trad hem bij,’ schrijft ze, ‘maar niemand leek ook de vuige vergelijking met jeugdliteratuur gehoord te hebben, misschien omdat ze het onzin vonden maar waarschijnlijk eerder omdat het begrip jeugdliteratuur niet geregistreerd wordt als iets om op in te pikken, als iets van belang.’ Iedereen die ooit een jeugdboek schreef, herkent dat dedain. Soms is het onverholen en grof. Vaak vermomt het zich als beleefde lauwheid, tijdens recepties bijvoorbeeld. ‘Aah oké, jeugdboeken’, klinkt het dan met een welwillende glimlach.

Er rommelt iets in het Vlaamse kinderboekenlandschap. Of misschien moet ik het omkeren: er rommelt verdacht weinig. De afgelopen jaren hoorde ik een paar keer, ook bij mijn eigen uitgever, de vraag opduiken waar de nieuwe generatie toch blijft. Aan beloftevolle jonge illustratoren geen gebrek. Die boomen en floreren, kunnen als het even meezit vrij snel internationaal doorbreken – beelden behoeven geen vertaling. Jonge jeugdschrijvers zijn er daarentegen nauwelijks, en als ze er al zijn, dan blijven ze onder de radar. Een heel ander verhaal is het in de algemene fictie, waar jonge talenten als krokussen uit het gras tevoorschijn schieten. Vaak zijn ze het product van schrijfopleidingen. Soms vinden ze hun weg via publicaties in literaire tijdschriften, en worden zo opgepikt door uitgeverijen. Schrijfopleidingen zijn de nieuwe kweekvijvers van de literatuur, en wie ze gevolgd heeft, kijkt doorgaans meteen naar het grote werk, of tenminste datgene wat beschouwd wordt als het grote werk. Kinder- en jeugdboeken? Goh. Is dat niet eerder een hobby voor verveelde huismoeders of gepensioneerde schoolmeesters?

‘Er zit te veel “jeugd” in de term jeugdliteratuur,’ schrijft Evelien De Vlieger terecht. ‘Een boek is literair of niet.’ Wie zijn ogen niet in zijn zakken heeft en de moeite doet af en toe een goed kinderboek te lezen, kan niet anders dan toegeven dat er knappe dingen gemaakt worden (vraag maar aan prof politicologie Hendrik Vos). Maar om ze zélf te schrijven, moet je het wel ontzettend graag doen. Een collega-auteur noemde de keuze voor jeugdliteratuur ooit ‘literaire zelfmoord’. Het dramaqueengehalte van die uitspraak ligt hoog, maar er valt niet aan te ontkomen: wie wil opvallen en hongert naar erkenning, wie hengelt naar aandacht en hoopt op een interview in de krant, in Pompidou of in Brommer op zee, schrijft maar beter een roman voor volwassenen. En wie ondanks alles toch kiest voor jeugdliteratuur, heeft baat bij een niet al te groot ego, want dat zal geheid deuken oplopen. Zij die bereid zijn te leven en te schrijven in de luwte, gedijen het best.

Met één poot in de wereld van de algemene literatuur en de andere in de wereld van de jeugdliteratuur kan ik alleen maar vaststellen dat die tweede wereld uitblinkt in warmte. Iedereen lijkt elkaar het licht in de ogen te gunnen. Innige vriendschappen zijn meer regel dan uitzondering. Jeugdauteurs ondersteunen en troosten elkaar graag. Ze applaudisseren blij – oké, soms stiekem jaloers, al vinden ze het bepaald onfatsoenlijk dat toe te geven – wanneer anderen een prijs winnen. Ze foeteren weleens, luchten hun hart bij elkaar, en vinden daarna dat er nu maar weer hophop geschreven moet worden. Het is hun kracht, en tegelijk hun zwakte. Ze worden zelden of nooit echt kwaad, toch niet daar waar iedereen het kan zien. Want stel je voor dat ze iemand voor het hoofd zouden stoten. Stel je voor dat de sfeer eronder zou lijden. Ze zijn zo lief, mevrouw (en echt, eerlijk en waar: ik zou het niet anders willen).

Nog meer faalangst

Valt het u ook op dat ik hier nauwelijks namen noem? Dat ik hier met een ei in mijn broek zit, en dat ik niet wil weten hoeveel anderen voor mij de vraag gekregen hebben dit stuk te schrijven? Dat ik het toch doe, heeft te maken met het feit dat mijn ego wellicht iets groter is dan dat van de gemiddelde jeugdschrijver. Maar zelfs dan valt het best mee.

De afgelopen decennia heb ik de groep Vlaamse jeugdschrijvers zien vervrouwelijken en verouderen. Het is een even onuitstaanbare als onwrikbare wetmatigheid: een stiel die vrouwelijker wordt, boet in aan status. Op school is de plaats van de Meester goeddeels ingenomen door de juf, en de plaats van Mijnheer Doktoor wordt steeds vaker ingenomen door de no nonsense vrouwelijke arts die het prima vindt als ze met haar voornaam wordt aangesproken. Parallel daaraan slinken het respect en de waardering voor leerkrachten en artsen. Hetzelfde gebeurt met jeugdliteratuur. Eerst haakten de mannen in groten getale af. Nu lijken ook de jonge vrouwen achterwege te blijven. In die spijtige vaststelling zit één kleine troost: misschien is deze generatie jonge vrouwen zelfbewust genoeg om te kiezen voor dat deel van de literatuur dat hen meer kansen biedt om gezien te worden.

Er is nog iets anders.

Meer dan enkele jaren geleden wordt een schrijver nu geacht op zijn tellen te letten, en dat geldt al helemaal voor wie voor kinderen en jongeren schrijft. Woke zijn, opletten met culturele toe-eigening, gruwel vermijden. Boeken uit het verleden, die met de beste bedoelingen geschreven zijn, krijgen er nu van langs. Slaaf kindje slaaf van Dolf Verroen werd zestien jaar geleden nog geprezen om de literaire, niet-expliciete manier (hij kroop in het hoofd van het kind dat een slaaf cadeau krijgt) waarop hij zijn aanklacht tegen de slavernij verwerkte in een kinderboek. Vorig jaar moest hij spitsroeden lopen, en deed dat ook enigszins schuldbewust, toen een jonge vrouw van kleur erover fulmineerde op Twitter en zo een rel ontketende. Hij had meer duiding moeten geven. Maar meer duiding geven, zou de literaire kracht van het boek misschien verminderd hebben.

Een kleine tien jaar geleden schreef ik voor deze krant een essay over de verzoeting van de kindercultuur. Over hoe we in onze tomeloze drang de zuivere kinderziel te beschermen Zwarte Piet wilden weglaten uit de Sinterklaasverhalen, omdat die te eng was. Alle kindjes waren voortaan braaf, ook de stoute, was de boodschap. De roe en de zak werden aan een haakje gehangen, al hing de discussie over racisme al vaag in de lucht. Ik kon me nog vrolijk verontwaardigd tonen over hoe Amerikanen kinderboeken verminkten, blote kontjes en zelfs uiers – bah, vies, koeienborsten! – lieten wegschilderen, woorden of heelder verhalen lieten schrappen wegens te schokkend. Toen al zag je dat het ook bij ons begon te druppelen. Bij de herwerking van mijn eigen non-fictie kinderboek over hekserij, waarvan de eerste versie twintig jaar geleden verscheen, vroeg mijn uitgever me de gruwel een beetje te temperen. Ik wist niet wat ik hoorde, herinnerde me hoe kinderen het destijds gefascineerd lazen, en heus niet omdat ze kickten op horror. Zélfs geen enkele volwassene struikelde over de beschrijving van heksenprocessen. Ik herlas het boek met mijn ogen van vandaag, en huiverde: het was hier en daar wel héél eng en gruwelijk. Blijkbaar was ook ik onder invloed van de tijdgeest een stuk teerhartiger geworden.

Jeugdschrijvers krijgen meer nog dan andere schrijvers te horen dat ze inclusiever moeten zijn, diverser op elk vlak, dat er meer kleur moet komen. Het zijn, laat daar geen twijfel over bestaan, nobele suggesties. Helaas verhogen verwachtingen als deze de faalangst, die toch al zo treiterig op de loer ligt. Misschien moeten schrijvers, ook zij die voor kinderen en jongeren schrijven, durven te zeggen: ik schrijf wat ik moet schrijven, ik schrijf wat zich aandient, ik schrijf omdat ik niet anders kan. Dat is de beste brandstof voor literatuur. Waait er kleur en fluïditeit naar binnen (en die kans is groot, want we raken allemaal doordesemd van de tijdgeest), dan is dat mooi. Maar dwing ons niet. Vraag ik vriendelijk. Want zo zijn we wel. En kom, neem ons eens wat ernstiger. Iemand moet het doen, want wijzelf nemen alleen ons werk ernstig. Geef jeugdliteratuur om te beginnen maar een plaats in de canon, zoals Vanessa Joosen onlangs terecht suggereerde. Op goede jeugdliteratuur staat geen leeftijd, zegt ze. En zo is het. Goede jeugdliteratuur is niets meer of minder dan literatuur.

Kathleen Vereecken bevindt zich als schrijfster van volwassenen- en jeugdliteratuur in beide werelden. Voor ‘Alles komt goed, altijd’ won ze de Woutertje Pieterse Prijs en de Boekenleeuw.

Verschenen in De Standaard der Letteren op zaterdag 5 februari 2022

Hoe de cinema het leven van mijn moeder redde

Het was oorlog en ze had blindedarmontsteking. En het was donker, ook overdag, want Kerstmis naderde. De dag voor de operatie regende het, en ze wilde – ondanks de buikpijn – dolgraag naar Cinema City. Moeder wilde er niet van horen. Louise zou natte voeten krijgen, en iedereen wist toch wel dat natte voeten en buikpijn een dodelijke combinatie waren. Maar vader kwam tussenbeide en zei dat ze moesten gaan, want als er iets misliep met de operatie zouden ze de rest van hun leven spijt hebben dat ze Louises laatste wens niet vervuld hadden. En dus gingen ze, Louise met vader voorop, en een mopperende bezorgde moeder – pas op voor de plassen, pa! laat haar aan de kant van de huizen lopen! – er een eindje achteraan.

In Cinema City voelde Louise zich in de zevende hemel, dicht tegen vader opgekruld, warm en veilig. Zelfs de buikpijn leek even weg. De film was zoet en dromerig, en zelfs het Duits van de acteurs klonk minder bars dan anders. En toen was er die knal. Cinema City beefde en overal klonken kreten van paniek en ontzetting. De mensen sprongen overeind en probeerden zo snel mogelijk de uitgang te bereiken. Maar vader nam Louise stevig vast, en ook moeder kroop er een beetje dichterbij, terwijl ze elkaar heel even verdwaasd aanstaarden.
“Het is voorbij,” zegt vader rustig, “het is voorbij en we hebben niets.”
Als laatste liepen ze Cinema City uit. Louise slaakte een zucht van opwinding, want de hele omgeving werd opgelicht. De vlammen reikten torenhoog. Veel hoger dan torenhoog zelfs, want ze klommen tot boven de torenspits van de Sint-Jan-Baptistkerk.
“Het zal toch niet waar zijn, hè,” fluisterde moeder, en haar ogen en neus werden een beetje rood.
Snel, zo snel ze konden zonder Louise te veel pijn te bezorgen, liepen ze naar huis. En toen Louise begon te kreunen, tilde vader haar met een zwaai op en droeg haar de hele verdere weg. Waar, waar was het gebeurd, vroeg moeder half-roepend aan mensen die ze passeerden. Ze vertraagde niet om het antwoord te horen, waardoor ze pas bij de derde voorbijganger iets opving. Een V1-bom was op de Meibloemstraat gevallen. De Meibloemstraat, daar woonden Frida en een paar andere meisjes uit haar klas. De Meibloemstraat, dat was net om de hoek. Toen ze de Acaciastraat insloegen, zagen ze al van ver dat het hele dak weg was. De was hing kletsnat te wapperen op zolder, als om hen geruststellend toe te wuiven, dat het allemaal nog zo erg niet was. En toen ze dichterbij kwamen, zagen ze dat ook alle ramen kapot waren. Het raam beneden was naar binnen gevallen. De zetel waar Louise de laatste dagen op gerust had lag bezaaid met grote stukken glas, puntig en messcherp. Moeder slikte een paar keer, bedwong haar tranen en nam Louises hand vast, zo hard dat het pijn deed. Vader legde zijn arm om moeders schouder.
“Ziet ge nu? Alles zal goed verlopen morgen,” zei hij zacht, maar luid genoeg voor Louise. “Haar tijd is nog niet gekomen. Alles zal goed gaan.”

Een koud en nat huis, daar kon een ziek kind onmogelijk in slapen, dus besloot moeder met Louise naar Bomma Caroline te lopen, waar Fanny ook al logeerde. Het was een lange wandeling, bijna op de tast door de inktzwart verduisterde straten van de stad. Eerst langs de Coupure, over de Rozemarijnbrug, door de Bijlokevest en de Rokerelsstraat. En precies ter hoogte van de Hopduvel werd Louise misselijk. Zo misselijk dat ze zich tegen de gevel van de brouwerij staande moest houden.
Terwijl de bewoners van de Brugse Poort de hele nacht lang puin ruimden, sliep Louise bij Bomma Caroline tussen niet al te zindelijke lakens die naar zweetvoeten roken, maar daar durfde ze niet over te klagen. Haar ouders waren slechter af die nacht. Achteraf bleek dat er zoveel schade aan hun huis was, dat de eigenaars de herstellingen onmogelijk konden betalen. Het huis werd later dan maar, zoals zoveel andere huizen uit de buurt, verkocht aan Madame Edith die een hoerencafeetje had. Wat een hoerencafeetje was, daar had Louise geen flauw benul van, maar ze wist wel dat Madame Edith gouden zaken gedaan had tijdens de oorlog met de Duitsers, en tijdens de bevrijding nog eens met de Engelsen en de Canadezen. Haar bier moest wel van uitzonderlijke kwaliteit geweest zijn, veronderstelde Louise.
In ieder geval kreeg het hele verhaal een mooi staartje: hun huis werd tot in de puntjes opgeknapt – Madame Edith stond in heel Gent bekend om haar warm hart – en voor het eerst in hun leven hadden ze leidingwater en behoorde het onpraktische gezwengel aan een pomp, waar altijd te veel of te weinig water uitkwam, voorgoed tot het verleden.

De oorlog was bijna gedaan, maar voor Sonja uit de Meibloemstraat, begon hij pas. Toen ze bleek en met diepe, donkere ogen terugkwam naar school, was iedereen stiller dan anders. De juffrouw brandde een kaars en vroeg aan iedereen om lief te zijn voor Sonja, en te bidden voor haar papa die nu in de hemel was. Sonja huilde stil, en Louise durfde pas maanden later weer tegen Sonja te praten. Want je wist maar nooit of verdriet besmettelijk was, en hoe kon je er dan ooit van genezen?

(fragment uit een nooit gepubliceerd manuscript; dit stukje is gebaseerd op een oorlogsherinnering van mijn moeder)

Wij zijn geen haar beter dan de middeleeuwer (en dat is geen belediging)

Ooit was ik verzot op historische films en series. Intussen heb ik dat plezier zelf een beetje verbrod, besef ik. Wie al jarenlang met zijn neus in historische non-fictie zit, in een poging deugdelijke historische fictie te schrijven, wordt overgevoelig voor clichés en veralgemeningen.

‘Kroniekschrijvers zijn als sensatiejournalisten: ze verkiezen de spectaculaire misdaad en misstap boven het gelukkige gezin’, zo klinkt het bij Walter Prevenier in ‘Prinsen en poorters’. Ook Barbara Tuchman hamert erop hoezeer de geschiedschrijving de geschiedenis vervalst. Geschiedenis is als het nieuws: het slechte wordt overbenadrukt, zodat we de indruk krijgen dat mensen – zeker in de middeleeuwen – altijd in angst en ellende leefden, en alleen wij in het hier en nu het goed hebben. Goh goh, kijk eens hoever we gekomen zijn. Maar rust is geen nieuws, geluk is het vermelden niet waard. Wat werd er opgetekend? Rechtszaken, verdragen, zedenpreken van moralisten, literaire satire, pauselijke bullen. Geen reflectie van de dagelijkse werkelijkheid, waarin mensen volharden in de normaliteit. Tuchman formuleert, niet zonder ironie, wat ze de wet van Tuchman noemt: ‘Het vastleggen van een gebeurtenis vermeerdert ogenschijnlijk de omvang van elke betreurenswaardige ontwikkeling vijf- tot tienvoudig (of met elk ander cijfer dat de lezer wenst in te vullen).’

De middeleeuwer liep niet permanent met zijn zwaard in het rond te zwaaien, klaar om iedereen die vuil naar hem keek een kopje kleiner te maken en en passant nog een paar gillende deernen te verkrachten. De  straten waren niet donker en grijs en deprimerend, want middeleeuwse stedelingen waren verzot op kleuren, hoe meer hoe liever. En wellicht was niet iedereen even tuk op de publieke terechtstellingen, waar men zogezegd massaal naartoe trok, spuwend en scheldend, met van haat vertrokken gezichten. Ik geloof er steeds minder in. Ja, publieke terechtstellingen bestonden. Ja, er waren mensen die reageerden zoals hierboven beschreven. Maar zij waren de ramptoeristen van hun tijd. En net zoals er vandaag mensen zijn die opleven van de miserie van een ander en anderen die huiveren bij de gedachte aan menselijke ellende, zo bestond dat onderscheid ook vroeger.

Christine de Pizan onderwijst haar zoon Jean

De vrouwen dan. Die waren in de late middeleeuwen een stuk slechter af dan in de hoge middeleeuwen, paradoxaal genoeg door de opkomst van de universiteiten die enkel toegankelijk waren voor de (mannelijke) geestelijkheid. De vrouw boerde achteruit inzake status en vrijheid. Het is dus niet zo dat we sedert het begin der tijden alleen maar een opwaartse lijn gekend hebben. Er waren terugvallen, zoals deze. Al moet gezegd dat Vlaamse vrouwen zich merkelijk vrijer konden bewegen – ook op zakelijk vlak – dan vrouwen elders in Europa. Reizigers uit andere landen keken er met verwondering tegenaan, zo blijkt uit een aantal verslagen.

Uit ‘Omne bonum’, James le Palmer

We hoeven ons niet mijlenver moreel verheven te voelen boven de middeleeuwer, wij zijn geen haar beter en geen haar slechter. We zijn wel kinderen van onze tijd. In één opzicht verschilde de middeleeuwer – aldus Tuchman – fundamenteel van de gemiddelde westerse mens van vandaag: de overtuiging dat het leven van de zielen in het hiernamaals superieur is aan het heden en aan het stoffelijke leven op aarde. ‘Het leven is nu, pluk de dag!’ Geen middeleeuwer zou het in zijn hoofd gehaald hebben zoiets te denken, laat staan uit te spreken. Het gebruik van de zinnen werd verworpen in het geloof, maar in de praktijk bleek dat een stuk moeilijker. De economische en de sensuele mens laten zich in geen enkel tijdperk en in geen enkel religieus of ideologisch systeem helemaal onderdrukken.

Daar denk ik aan, terwijl ik voorzichtig verder balanceer tussen non-fictie en fictie, vechtend tegen de onzekerheid, omdat ik weet dat ik op mijn beurt geheid vertekeningen van de historische werkelijkheid zal maken.
Ik neem me wel dit voor: gruwel en domheid niet langer van het etiket ‘middeleeuwse toestanden’ te voorzien. Eerherstel voor de middeleeuwer, jazeker.

Denkoefeningen bij een nieuw boek (7)

Vlak voor hij zich voelde wegglijden, bedacht Ivo hoe bedrieglijk ze waren, alle verhalen die onder de voluit levenden de ronde deden. Verhalen over stervenden die ineens een betere versie van zichzelf werden. Wijzer, milder en alleen nog maar in staat tot verzoening.

Romantische onzin, die de mensheid collectief in stand leek te houden omdat er toch iets goeds moest zijn aan de dood. Alsof sterven op die manier nog een beetje zin zou krijgen.

Enfin, ze zouden het zelf wel ondervinden, ooit.

Hij gleed zacht, alsof de krachten van de kosmos zich bundelden om hem te behoeden voor pijn.

Alles was chaos.

IJs smolt tot water.

Rook werd steeds diffuser naarmate hij de hoogte in wolkte.

Fruit verschrompelde, stenen brokkelden af.

Een gebroken ei zou nooit meer heel worden.

Alles wat was, surfte op de golven van een steeds groter wordende chaos.

Waarom zou hij daaraan bijdragen, waarom zou hij daar meer aan bijdragen dan hij al had gedaan? Hij zou zwijgen, want alleen zwijgen kon de chaos bezweren. En als dat al niet lukte, dan zou het hem op zijn minst heel even afremmen.

Dat was een goede gedachte. De enige.

smeltend ijs

(fragment uit ‘Haar’, verschijnt eind februari 2016)

Denkoefeningen bij een nieuw boek (6)

oude man met baardWreedheid en mededogen droegen hetzelfde witte pak in Home Avondrood. Er was de kleine Koreaanse verzorgster, die altijd zacht, zorgzaam en geduldig met hem omging. Die nooit zijn broek naar beneden trok zonder te vragen of hij dat wel wilde. Die hem alleen maar naar de wc liet gaan, als hij daar behoefte aan had. Die hem met de glimlach overeind en weer terug in bed hielp wanneer hij slecht te been was, en dat gebeurde steeds vaker.
Er was ook de kordate bebrilde verzorgster waar hij al meteen een slechte start mee gemaakt had. Zij wipte hem min of meer uit zijn bed op moeilijke dagen en plantte hem neer op de pot, als een peuter op zindelijkheidstraining. En ze bleef. Met gekruiste armen en de voeten iets uiteen, terwijl ze samen met hem ook haar horloge in het oog hield. Hij had alle krediet bij haar verspeeld, daar liet ze geen twijfel over bestaan. Maar erger dan dat was het sadisme dat ze aan de dag legde in de omgang met Lily. Telkens wanneer die zich hardop afvroeg of haar moeder nog eens op bezoek zou komen, want ze miste haar moeder soms zo hard, grijnsde de heks in het witte pak: ‘Maar Lily, je moeder is allang dood.’
Het was keer op keer een klap, instant rouw. Lily’s grote ogen vol ongeloof, haar ‘nee toch?’, haar kinderlijke tranen en de smekende blik waarmee ze vruchteloos naar geruststelling of troost hengelde. Haar gebogen schouders, de gebroken houding waardoor ze er een tijdlang de oude vrouw uitzag die ze in werkelijkheid was. Tot er weer een uur of wat overheen gegaan was en de woorden van de heks wegglipten door de mazen van Lily’s krimpende brein, tot ze niets meer waren dan betekenisloze klanken, tot ze niets meer waren en de onschuld in haar gelaat terugkeerde en ze simpelweg blij was met hem in haar leven. Haar mooie jongen, die nu op de pot zat in het bijzijn van de heks.
Alle lichaamsopeningen sloten zich koppig in haar aanwezigheid, de sappen droogden op, de spieren verkrampten.
‘Ik heb niet de hele dag, hoor,’ zei ze.
‘Het lukt niet.’
‘Probeer dan wat harder.’
Ivo schudde het hoofd, alles zat muurvast.
‘Ja, dan zit er niets anders op dan je een luier om te doen, en daar doe je het maar mee tot vanavond. Ik kan niet blijven heen en weer rennen omdat jij tegenwerkt.’
De luier ging om en Ivo gaf geen krimp. Hij had het vernederend kunnen vinden, maar hij besloot zijn gedachten niet te vergiftigen met emoties die geen kant uitkonden. Hij zou geen protest aantekenen bij de directie, zijn dochters niet lastigvallen. Straks kwam Lily langs. Zij zou hem helpen, hem verlossen van die luier en zoveel meer dan dat.
Maar Lily kwam die dag niet. En toen hij ’s avonds de gang inrolde om een kijkje te nemen in haar kamer, was die leeg.

(Uit ‘Haar’, een roman in wording)

Denkoefeningen bij een nieuw boek (5)

Een keer zei ze hem hoe fantastisch ze hem vond. De beste vriend die ze zich kon wensen. Zo anders dan alle andere jongens. Daar waar die haar verontrustten, was hij veilig en betrouwbaar, geruststellend als haar eigen vader of als de broer die ze niet had. Het was stil geworden, daar in het aardedonker op de luchtmatras, en omdat het al ver na middernacht was ging Suzanne ervan uit dat Stefan in slaap gevallen was. Niet lang daarna sliep ze zelf. Pas jaren later zou ze beseffen hoe bijzonder het was om in alle veiligheid naast iemand te durven inslapen. Hoeveel vertrouwen het veronderstelde. Hoe intiem slapen was. Misschien wel intiemer dan de daad. Want die kon net zo goed bestaan uit twee minuten zweterig heen en weer schuren over de zanderige betonnen vloer van een garage bij het strand.
Je hoefde er elkaar niet eens voor in de ogen te kijken.

7add91edee8f2d91fa35764cde5c9d72.1000x558x1

(Uit ‘Haar’, een roman in wording)

Denkoefeningen bij een nieuw boek (4)

Een buitenstaander zou hen wellicht een halfjaar gegeven hebben, hooguit. Maar die zag niet hoe warm en vanzelfsprekend hun lichamen zich konden verstrengelen, heerlijke verboden lust, en hoe hard ze
samen konden lachen om niets.
Seks en humor zouden tot het einde toe het cement van hun relatie zijn.

Kurt Van Wagner
Kurt Van Wagner

Denkoefeningen bij een nieuw boek (3)

Het werd oudejaarsavond en de verbale slagen joegen haar samen met de schaamte – de buren! – meer dan ooit op de vlucht. De kwarteleitjes en de toastjes met zalmtartaar zouden onaangeroerd blijven, de champagneglazen waren toch al gesneuveld.
De supermarktparking was leeg, op een merkloze bestelwagen na. De koude was bijtender dan een dreigend ecologisch schuldgevoel, dus liet ze de motor een uur lang draaien. De radio hield haar gezelschap. Toen het aftellen naar het nieuwe jaar begon en de eerste vuurpijlen het zwart van de hemel openbraken, keek ze niet weg en bedacht ze dat ze nooit eenzamer dan dit zou worden.
Het was een hoopvolle gedachte.

eenzame_auto

Mijn vijf tips om writer’s block te overwinnen

rodin writer's blockOf misschien moet ik preciezer zijn: dit zijn vijf gedachten die mij ooit geholpen hebben toen ik vast kwam te zitten tijdens het schrijven. Ik verkondig geen absolute waarheden, ben de grootst mogelijke voorstander van schrijfvrijheid en besef goed dat eigenzinnigheid even hard aan schrijvers kleeft als creativiteit. Dus, fijn als u er iets aan hebt. En mocht dat niet zo zijn, weg ermee.
Maar vooral: voel u vrij om dit verhaal aan te vullen!

Originaliteit is niet het hoogste goed.

Over een onderwerp schrijven waarover nooit eerder geschreven werd: als het zich vanzelf aandient, kan het geweldig goed uitpakken. Maar als het een doel op zich wordt, is het resultaat meestal teleurstellend en geforceerd. Er is vast nog nooit iets geschreven over een promiscue cavia met schaamluis, die een trip naar de maan plant, maar de vraag is of dat ook een interessant boek oplevert.
Ik weet intussen dat ik moet luisteren naar – ik weet het, het klinkt een beetje hoogdravend – het heilige vuur. De gedachte die erin slaagt dat aan te steken, is de gedachte die misschien wel in een boek uitmondt. Ook al is het thema al eerder behandeld. Stel je voor dat we nooit meer over oorlog of de liefde mochten schrijven.

Elke reisdag invullen hoeft niet, maar de eindbestemming kennen helpt.

Ooit ging mijn enthousiasme met mij op de loop, bij het begin van elk boek. Ik had het al in mijn kindertijd. Als kind schreef ik voortdurend boeken, maar raakte nooit verder dan de eerste twee hoofdstukken. Ik schoot met een rotvaart uit de startblokken, om al snel weer stil te vallen. Want hoe zou mijn verhaal nu verder moeten? Daar lag trouwens alweer een nieuw idee glanzend te lonken. En nieuw is altijd leuker.
De eerste keer dat het stilvallen me overkwam in mijn ‘echte’ schrijversbestaan, raakte ik in paniek. Ik kreeg maandenlang geen letter meer op papier. Dus, geheel tegen mijn natuur in, besloot ik vanaf dan de dingen planmatig aan te pakken. Ik maakte een ruwe schets van mijn boek. Ik kende het begin en ik wist hoe het einde eruit zou zien. Er waren ook een paar interessante haltes onderweg, die ik niet wilde missen. Het schrijven werd meteen een stuk veiliger en rustiger.
Een ruwe schets biedt houvast, maar ik weet dat ik onderweg kan meanderen, onverwachte zijpaden mag inslaan, naar hartenlust personages en scènes toevoegen of schrappen. Zolang ik mijn eindbestemming maar bereik.

Verandering van omgeving doet schrijven.

Soms werkt het bureau een tijdlang goed, soms de tafel in de woonkamer of keuken, soms de zetel, soms de tuin. Soms is de laptop een goede vriend, maar soms is hij ook een stoorzender en bieden pen en papier meer ruimte en rust om ideeën op te schrijven.
Ik ben een ontrouwe schrijver, wat schrijfplekken betreft. ‘Lara en Rebecca’ schreef ik aan de keukentafel, ‘Ik denk dat het liefde was’ aan de tafel in de woonkamer, ‘Kunnen heksen heksen’ tijdens een warme zomer in de tuin. En ‘Zijdeman’ schreef ik grotendeels in een koffiehuis, met een behaaglijke muur van beweging en geroezemoes om me heen.

Het internet is een genadeloze tijdvreter.

Even kijken naar de mail, naar Facebook, naar Twitter. Even chatten. Even een spelletje spelen. En zou er intussen geen mail binnengekomen zijn? En – hola – er hebben mensen gereageerd op mijn statusupdate. Wacht, eerst antwoorden. Heel even maar. Tot het ineens twee uur later blijkt te zijn, en er intussen niets constructiefs gebeurd is.
Wip het internet af en toe buiten. Installeer desnoods Freedom en – note to self – vraag vooral niet naar het Wifi-wachtwoord in cafés.

Schrijven om recensenten en jury’s te behagen, leidt tot frustratie.

Vooral omdat die het niet altijd onderling eens zijn. Voor de een had het iets meer mogen zijn. Voor de ander iets minder. Waar de een laaiend enthousiast over is, daar haalt een ander de schouders bij op. Ik ben er ooit heel ongelukkig over geworden, en de faalangst heeft me een tijdlang schrijflam gemaakt. Ik durfde niet meer voluit te schrijven wat ik zo graag wilde schrijven en hoe ik het wilde schrijven, dus leverde ik een boek af dat volgens mijn toenmalige uitgever helemaal goed zat. Maar wat ze gehoopt hadden (lof! prijzen! verkoop!), kwam er niet. Dus zat ik met een dubbele kater: ik was mijn eigen stem en stijl niet trouw gebleven, en het was nergens goed voor gebleken. Het besluit om vanaf dat moment de boeken te schrijven die ik wilde schrijven, zelf te kiezen welke stijl en stem me daarbij het beste zouden dienen – en dat uiteraard zo goed mogelijk te doen, voelde als een bevrijding. Laat behagen dus geen doel zijn, maar een eventueel nevenverschijnsel. Een aangenaam nevenverschijnsel.

Dat alles goed komt. Altijd.

(fragment uit ‘Het verhaal van Jeanne’, een boek in wording)

Het was kermis.
De appelbollen waren even zoet als andere jaren, het draaiorgel van de carrousel klonk even luid en vals. Ik haakte mijn arm zoals altijd in die van Johanna, mijn beste vriendin. Samen huppelden we zingend en lachend tussen de draaimolens en kraampjes door. We gingen op de zwiermolen tot we duizelig waren, we snoepten tot we buikpijn hadden. En we wisten dat het onze eigen dikke schuld was, en dat vonden we helemaal niet erg. We liepen samen naar het veld met het kapelletje, plukten bloemen en lieten ze slap worden in onze zweterige handen. Toen ook Yvonne, Jules en Clara erbij kwamen, renden we gillend en giechelend achter elkaar aan. Ik draafde weg van de anderen, zo ver ik kon. En dat was ver, want het veld was groot en groen en eindeloos. Maar Johanna kwam me achterna en struikelde. In haar val greep ze zich vast aan mijn benen. Ik viel op mijn buik in het gras en het deed best wel even pijn, maar ik kon alleen maar lachen. Ik lachte tot ik ook daar weer buikpijn van kreeg.
We bleven hijgend naast elkaar liggen in het gras, en keken hoe het blauw in de lucht stilaan oranje kleurde. De wolken waren doorzichtig en fijn, als engelenhaar.

‘Hoe kan dat nu?’ vroeg ik me hardop af.
‘Wat dan?’
‘Hoe kan het toch dat we niet meer dan een geel stipje op de wereld zijn? Alles is zo groot.’
Johanna antwoordde niet. Ik sloot mijn ogen en hoorde het gedreun van de kermis in de verte.
‘Ben jij niet bang?’ vroeg Johanna toen. ‘Voor de oorlog?’
En op mijn beurt antwoordde ik niet. Het oranje ging over in roze.
Toen het in de verte eindelijk stiller werd, hoorde ik in mijn hoofd alleen maar mijn moeder die zei dat alles goed komt. Altijd.

avondlucht