‘Ik zag alleen nog de muren van de put’

Het overviel hem toen hij nog niet eens halfweg de veertig was, in een vorig millennium alweer: een depressie, die zijn kijk op leven, werk en liefde veranderde. Ze duurde niet bijzonder lang – hoop en al een paar maanden, maar ze hakte heftig in op het ogenschijnlijk onverwoestbare zondagskind dat Frank Van Massenhove was.

Fotograaf:  Dieter Telemans
Fotograaf: Dieter Telemans

In september vorig jaar moest Frank Van Massenhove verzaken aan zijn aanstelling als nieuwe spoorbaas, ‘om gezondheidsredenen’. Geruchten over een burn-out of depressie staken de kop op, maar daar was niets van aan: het was een fysieke aandoening die hem velde. Toch heeft de immer optimistische Van Massenhove ervaring met depressie. Het was de donkerste periode uit zijn leven, nu alweer een jaar of zestien geleden. Ze heeft hem getekend en gevormd.

Depressie mee uit het verdomhoekje sleuren, beschouwt Van Massenhove als een van zijn missies in dit leven. Dus wil hij zijn verhaal vertellen, want ‘je weet maar nooit of ik er iemand mee help’.

Vandaag oogt Frank Van Massenhove, die dit jaar 60 wordt, energiek en vrolijk. Hij zit – eigenlijk is dat een woord dat haaks op zijn temperament staat – alweer een tijdje op de stoel waar hij zich het meest thuisvoelt: die van voorzitter van de FOD Sociale Zaken.

Het was geen burn-out, die hem zestien jaar geleden velde, benadrukt hij. Het was een onversneden depressie. En voor alle duidelijkheid: ze had niets met zijn werk – hij was toen kabinetschef van de Gentse burgemeester Frank Beke – te maken. De reden van zijn depressie was even banaal als menselijk, en begon bij een verhaal dat telkens weer een variatie op hetzelfde aloude thema is. Een verhaal dat steeds wisselende protagonisten kent.

Paranoia

‘Het boterde niet meer in mijn huwelijk. Ik had kunnen zeggen tegen mijn vrouw dat ik niet meer gelukkig was met haar, dat ik weg wilde. Maar dat deed ik niet. In de plaats daarvan begon ik een relatie met een andere vrouw, naast mijn huwelijk. Tegen mijn vrouw was ik oneerlijk, want ik bedroog haar. En tegen mijn vriendin was ik oneerlijk, want ik bleef haar keer op keer zeggen dat ik mijn vrouw zou verlaten om met haar een nieuw leven te beginnen. Beseffen dat ik de levens van twee goede mensen kapot aan het maken was, betekende het begin van mijn depressie.’

‘Ik was diep beschaamd, kon mezelf niet eens meer aankijken in de spiegel. Ik verloochende alles wat ik belangrijk vond: eerlijkheid, authenticiteit. Doordat ik me zo ellendig voelde, kreeg ik ook de indruk dat ik mijn werk slecht begon te doen. Gelukkig ben ik daar achteraf wel in gerustgesteld. Maar uiteindelijk ging het zo steil bergaf met mijn mentale toestand dat ik wel thuis moest blijven.’

‘Ik beleefde mijn hoogsteigen Chili-ervaring. Tenminste, zo ben ik het achteraf gaan noemen. Naar de folteringen waarbij men mensen hun slaap ontneemt. Ik folterde mezelf, sliep amper twee of drie uur per nacht. Na een paar weken ging ik onderuit, het was de totale uitputting. En toen kwam ik in een toestand terecht, die compleet nieuw voor me was, en die ik daarna ook nooit meer meegemaakt heb: het slaapgebrek maakte me paranoïde. Ik zat bijvoorbeeld bij vrienden thuis, en hun videorecorder schoot in gang. Ik was ervan overtuigd dat er opnames van mij gemaakt werden, dat iemand mij stiekem zat te bekijken. Toen ik slaapmedicatie kreeg, verdween gelukkig ook de paranoia. Al bij al heeft het maar anderhalve week geduurd, maar het was genoeg om een glimp van een bijzonder beangstigende wereld op te vangen. Gruwelijk moet dat zijn, voortdurend mensen te wantrouwen. Dat is precies het omgekeerde van hoe ik in de wereld sta: ik geef mensen juist graag mijn volle vertrouwen.’

‘In die acute fase heb ik meer dan eens aan zelfdoding gedacht. Ik wilde er gewoon niet meer zijn, niets meer voelen. Het was een gedachte die ik ook uitsprak tegen vrienden. Die hebben toen een soort waakdienst opgericht, zodat ik nooit alleen hoefde te zijn. Het waren nochtans allemaal mensen met een goedgevuld beroepsleven, maar ze losten elkaar af. Ze deden dat zolang het nodig was, tot ik een beetje uit het diepste zwart naar boven kroop. Ik ben die mensen daar ongelooflijk dankbaar voor. Eerlijk gezegd: ik denk niet dat de moed zou gehad hebben om écht uit het leven te stappen. Op lichamelijk vlak ben ik een grote lafaard.’

Doffe leegte

‘Na de paranoia kwam een dof gevoel van leegte. Ik ging ’s morgens in de zetel zitten, en ’s avonds zat ik er nog steeds, met geen enkel besef van wat er die dag gebeurd was. Onafgebroken piekerde ik over wat ik gedaan had, over het crapuul dat ik was. Ik vond mezelf niets meer waard. Hoezeer anderen me er ook van probeerden te overtuigen dat ik nog steeds dezelfde intelligente, creatieve man was, ik geloofde er geen woord van. Ik zag alleen de muren van de put waarin ik zat. Misschien kun je het nog het best vergelijken met een rouwproces: je moet er doorheen, en niemand kan je dat verdriet uit het hoofd praten.’

‘Ik zocht een psychiater op, maar dat was een regelrechte ramp. Uiteindelijk heb ik medicatie genomen. Ik lees daar nu over dat het nut daarvan beperkt is, dat het maar bij 20 procent van de mensen een beetje helpt. Ik had de indruk dat het mij een beetje hielp, al speelt hier misschien het placebo-effect. Ik werd in ieder geval iets rustiger en de onverklaarbare angst die ik voelde voor van alles en nog wat – ik durfde niet eens meer buiten te komen – verminderde. Ik denk dat de mensen die me in die periode thuis opzochten niet veel aan me merkten. Ik deed er alles aan om me goed te houden. Ik ben een praatvaar, en toen was ik dat ook, zolang er bezoek was. Maar meteen daarna zakte ik weer in een hoopje.’

‘Na een tijdje ging ik weer halftijds aan het werk. Veel te vroeg eigenlijk. In de uren die ik werkte, kon ik het doffe gevoel in mijn binnenste min of meer uitschakelen. Maar wanneer ik thuiskwam, viel ik plat neer. Ik ben toen weer hervallen. Ik kon niet genieten van muziek – en muziek is normaal gezien zo’n belangrijk deel van mijn leven, ik las een pagina in een boek en had achteraf geen flauw meer van wat ik gelezen had. Aan beweging beleefde ik niet het minste plezier.’

Sterk netwerk

‘Het is mede door het sterke netwerk van goede mensen om me heen – en Frank Beke was een van hen – dat ik er zo goed doorheen gekomen ben. De gesprekken met vrienden deden me deugd. Ik zag dat mensen me nog steeds apprecieerden en stilaan kreeg ik weer vertrouwen in mezelf. Een aantal mensen, van wie ik dacht dat ze vrienden waren, hebben zich in die tijd nooit laten zien. Achteraf vertelden ze me dat ze zich een beetje gegeneerd gevoeld hadden, dat ze er geen idee van hadden waarmee ze goed zouden doen. Ik begrijp hen. Ik ken dat ongemakkelijke gevoel, waarbij je vreest dat iemand zotte dingen zal zeggen of doen. Terwijl iemand met een depressie natuurlijk niet gek is. Je kijkt alleen maar op een gekleurde manier naar de wereld. Ik neem het hen in ieder geval niet kwalijk. Ik gedroeg me precies zo voor mijn depressie.’

‘Ik vrees dat er minder geduld is voor wie kampt met een fundamentele levensmoeheid, een neerslachtigheid die bijna genetisch is meegegeven. Mijn depressie was duidelijk. Nietzsche beweerde dat alles wat ons niet doodt ons sterker maakt. Ik twijfel daaraan. Het geldt niet voor iedereen. Ik ken mensen, die er jammer genoeg nooit helemaal doorheen zijn geraakt, die kwetsbaar gebleven zijn.’

Een nieuwe liefde

‘Geen van de twee relaties – met mijn vrouw en met mijn vriendin – heeft het overleefd.’

‘Toen de laatste naweeën van mijn depressie te voelen waren, zou ik met een paar vrienden, allemaal mannen, naar Peking reizen. Of er ook een vrouw meemocht, vroeg iemand. Een toffe vrouw, klonk het, gewoon one of the boys. En zo leerde ik Anne kennen. Het was geen liefde op het eerste gezicht, dacht ik. We konden het gewoon ontzettend goed met elkaar vinden. We hebben veel gepraat tijdens die reis, en de laatste stuiptrekkingen van mijn depressie trokken weg. Ik werd blij van haar. Achteraf denk ik: natuurlijk was ik verliefd, alleen wilde ik het nog niet benoemen.’

‘Anne is het beste wat me ooit overkomen is. Het tweede beste is het meisje van veertien dat ineens mijn leven binnenwandelde: Annes dochter, van wie ik veel gaan houden ben. Je moet weten, zelf heb ik nooit kinderen gehad. Ik heb me laten steriliseren op mijn 26ste. Omdat ik zoveel van kinderen houd, echt waar. En omdat ik me te lelijk vond.’ (lacht)

‘Dom dom, vind ik het nu. Maar we spreken over de vroege jaren 80, toen Ronald Reagan aan de macht was in de Verenigde Staten, en we voortdurend hoorden dat er misschien een kernoorlog zou uitbreken. Adoptie leek me een veel betere optie. Er waren toen wel meer jonge mannen die zich lieten steriliseren. Sommigen hebben de ingreep achteraf ongedaan laten maken.’

‘Ik sta er soms nog bij stil: hoe moeilijk de pijn van de geest te benoemen is. Als klein jongetje kon ik dat al erg vinden: dat je die geest niet even kon stilleggen. Want hoe gelukkig ik ook was, dat eeuwige malen in mijn hoofd vond ik hinderlijk. Ik had alles mee, en mijn ouders hebben nooit enige druk op mij gezet. Die waren allang blij als ik elk jaar slaagde op school. Maar ik wilde perfect zijn. De beste op school, de beste voetballer. Ik wilde alle boeken gelezen hebben en alles van muziek kennen. Ik was een gulzig kind, en ik ben nog steeds gulzig. Maar ik weet dat al die dingen me nooit zullen lukken. Ik doe nu wat ik kan, en daar ben ik blij mee.’

‘Ik slaag er zelfs in mijn geest stil te zetten. Geen meditatie, daar ben ik ronduit slecht in. Ik stap. Een viertal keer per week trek ik naar buiten en stap twee of drie uur stevig door. Dat brengt iets in mijn hersenen teweeg dat alle gepieker stillegt. Ook met muziek lukt het me tegenwoordig: zo intens naar iets luisteren dat ik in een soort flow terechtkom en geen besef meer heb van tijd of ruimte. En het derde dat me helpt, zul jij herkennen: schrijven. Als ik begin te schrijven, ben ik van de wereld weg. Ik vergeet zelfs te eten.’

Emotioneel dier

‘Ik heb veel geleerd uit die periode. Dat liegen verschrikkelijk is, bijvoorbeeld. Voor jezelf en voor je omgeving.’

‘Het is ook een slechte managementstijl. De vernieuwing binnen onze organisatie gaat op dat inzicht terug. Toen ik op zoek ging naar de juiste mensen, zei ik steevast: “Ik wil niet dat je liegt. Ik wil niet dat je andere verhalen naar buiten brengt dan de werkelijkheid. Je moet vertrouwen hebben in mensen en niet de perfectie verwachten.” Wie als baas jaagt op de perfectie, stuwt zijn mensen misschien wel onbedoeld in de richting van depressie. Ik vond vroeger dat ik perfect moest zijn. In alles. Op het werk, in mijn relatie. Maar een mens kan niet perfect zijn. Ja, iedereen weet dat wel, iedereen zegt het, maar we leven er doorgaans niet naar. En toch. Goed is soms goed genoeg.’

‘Over de meeste dingen in mijn leven heb ik totaal verkeerd gedacht. Ik was overtuigd van de totale maakbaarheid van mens en wereld. Dat is nu anders. Je moet je wel inzetten om bepaalde dingen te veranderen, maar af en toe moet je deemoedig zijn. Soms werkt het niet, soms weet je het gewoon niet. Je moet ruimte laten voor mislukking. Wie niet wil mislukken, zal zich nooit vernieuwen.’

‘Ik weet dat ik als baas niet altijd de slimste ben. De meeste bazen zijn niet de slimste van hun bedrijf. Daar dienen ze ook niet voor. Je hebt een baas nodig om een strategie te bepalen en mensen te vertellen hoe ze die strategie moeten toepassen. Ik heb veel minder talenten dan sommige van mijn vrienden, maar één talent heb ik wel: ik zie talent. Ik kan mensen samenbrengen, hen op één lijn zetten en ze krankzinnig enthousiast maken. Mijn ouders hadden dat trouwens ook, allebei.’

‘Ik weet inmiddels ook dat een doelstelling rationeel kan zijn, maar de weg ernaartoe is dat zelden. We maken soms vreemde sprongen, dat is eigen aan de mens. Een mens is geen rationeel wezen. De mens is een emotioneel dier, dat probeert rationeel te zijn. En dat mislukt keer op keer. Ik vind dat niet erg. Vaak zijn die vreemde sprongen nodig, en brengen ze je toch waar je moet zijn.’

Geschonden intimiteit

‘Ook in mijn relationele leven, heb ik de leugen volledig uitgebannen. Als ik nu zou voelen dat mijn relatie dood is, dan zou ik dat zeggen tegen Anne. Ik zou op een rustige manier de relatie beëindigen en pas daarna op zoek gaan naar een nieuwe relatie.’

‘In mijn generatie zie ik veel soixante-huitards of post-soixante-huitards met heimwee naar het vreemdgaan. Sommigen houden er heuse lofredes op. Het zijn doorgaans niet de gelukkigste mensen die ik ken.’

‘Niemand hoeft bij zijn partner te blijven als de relatie niet meer werkt. Je moet je partner niet folteren door bij haar of hem te blijven als de liefde dood is. Maar denken dat je de dingen bij het oude kunt houden en toch maar vreemdgaan, pakt verkeerd uit. Je schendt de intimiteit die zo langzaam opgebouwd is, en dat zorgt voor een verwijdering. Maar ik werp niemand een steen. Hoe zou ik? Ik heb het zelf gedaan.’

‘Het valt me op dat twintigers vaker op die manier in het leven staan dan mensen van mijn leeftijd. Trouw is weer belangrijk geworden.’

‘Sedert mijn depressie ben ik zeer alert geworden voor mogelijke signalen van anderen, ook op het werk. Ik zie het aan hun ogen, hoor het aan hun manier van praten, merk het aan hun verstilling. Ik maak er een opdracht van mensen daarover aan te spreken. Zeggen dat ze zich moeten laten verzorgen, hulp moeten zoeken misschien. Maar ik benadruk dat ze daardoor zeker mijn vertrouwen niet verliezen.’

‘Ik wil mensen gelukkig zien, dat is de essentie van mijn organisatie. Wie gelukkig is, werkt beter. En wanneer is een mens gelukkig? Als hij tijd heeft voor familie en vrienden. Dus geef ik mensen de kans om thuis te werken, weg van de lange reistijden en de files. De ervaring leert me dat ze dan iets minder uren werken, maar dat ze zich veel beter concentreren en uiteindelijk zelfs meer doen dan op kantoor. Ik betaal hen in tijd. Op die manier houden ze tijd over om aan dat zo belangrijke sociale netwerk te bouwen.’

Dit interview verscheen in De Standaard van 26 april 2014.

Vijf dingen waar ik me vroeger aan ergerde, en nu niet meer

  1. Dt-foutendt-fout
    Het is tijd- en energieverlies en het is ook beetje onheus. Niemand is goed in alles. Bovendien legt het ook een gigantische druk op de schouders van degene die zich ergert: riskeer het liever niet om te zondigen tegen de dt-regels, want hoon zal uw deel zijn, en uitleggen dat het een onnozele tikfout was zal inderdaad als ‘uitleg, uitleg, uitleg’ beschouwd worden. Het aloude argument ‘Maar die regels zijn poepsimpel!’ mag dan wel kloppen, ik besef (en is dat niet bij iedereen zo?) dat ik bepaalde poepsimpele regels ook nooit helemaal onder de knie zal krijgen. Ik schrijf zelden of nooit dt-fouten. Maar ik heb andere mankementen. Buitenspel is mij al een keer of tien uitgelegd, maar ik herken het nog steeds niet als het gebeurt. De dynamo van mijn oude fiets tegen het wiel aanklikken was poepsimpel, maar elke keer weer vergat ik welke twee bewegingen ik daarvoor moest maken. Dus, lieve dt-zondaars, mijn eeuwige respect als u mij buitenspel kan verklaren op een manier die me tot het einde mijner dagen bijblijft.
  2. Callcentermedewerkers
    Ik heb de stoere verhalen op Facebook en Twitter al meer dan eens zien passeren: over hoe je deze mensen het best kan afpoeieren. Het meeste succes kennen die verhalen waarin de man/vrouw in kwestie uitgelachen wordt, vernederd, aan het lijntje gehouden, beledigd, gepest. Niet dat ik die dingen ooit gedaan heb, maar ik heb me soms wél behoorlijk geërgerd aan het zoveelste telefoontje waarin me een nog véél interessantere tariefformule werd aangeboden voor energie/internet/gsm. Tot mijn dochter werk vond in een callcenter. Ergert u zich aan callcentermedewerkers? Besef dan dat het bijna altijd om jonge mensen gaat, die uit pure noodzaak zo’n strontjob aannemen. Het is crisis. U hoeft geen begripvol gesprek met hen aan te gaan (daar hebben ze echt geen tijd voor, geloof me), maar maak rustig en beleefd duidelijk dat u geen interesse hebt.
  3. Reclameblokken op tv
    Ongelooflijk maar waar, ik mis ze soms wanneer ik naar een fim op pakweg Canvas kijk. Ik begin heen en weer te schuiven: dorst, de katten even te eten geven, naar de wc. Maar dan mis ik een stuk van de film. Balen dus. Wie had dat ooit gedacht?Paul Newman
  4. Mannen met witte sokken
    Dat is een verplicht nummer voor veel vrouwen. Wie heeft dat ooit bedacht, deze ergernis, en waarom springen zoveel vrouwen daarin mee? Omdat ze dat écht ergerlijk vinden, of omdat iedereen dat lijkt te vinden? Ik wacht nog steeds op de dag dat iemand me kan vertellen wat er zo erg is aan een man met witte sokken. En het moet beter zijn dan ‘OMG, zo fout!!!!’
  5. Vrouwen die zich ‘mama’ noemen tegenover hun huisdierkat
    Rara, jaja. Lachen dat ik daar vroeger mee deed, met dat koetsjie koetsjie, kom-bij-mama-gedoe. Tot ik twee katten in huis haalde, en mezelf mama ging noemen om er een beetje de draak mee te steken. Tot ik me op een dag realiseerde dat ik het in alle ernst gebruikte.
    Mama groet u. Koetsjie koetsjie.

Generatie zus of zo

logo de standaardKathleen Vereecken is schrijfster en journaliste. Ze is gastcolumniste in de paasvakantie op maandag.

Onlangs was het weer zover: een jonge werkloze man schreeuwde zijn woede en frustratie over de babyboomers uit en kon rekenen op bijval op sociale netwerksites. Niet het potverteren was ditmaal de reden van de woede, wel de recente onderzoeken die ‘Generatie Y’ afschilderden als bang, braaf en lui. En, niet te vergeten, hun ouders die deze generatie hadden opgevoed met de illusie dat the sky the limit is.

Zo, dacht ik, terwijl ik geërgerd op mijn achterste poten ging staan. Ik dacht het voorzichtig, want dat van die sky heb ik ook altijd een leugen gevonden. Maar toch. Wij hebben onze kinderen in hun ongeluk gestort door hen te zeggen dat we in hen geloven? Rotzakken die we zijn!

De ergernis smolt even snel weg als ze gekomen was. Gedeeltelijk toch. Niet omdat ik vond dat onbezonnen kwaadheid eigenlijk wel bij de jeugd past. Dat doet denken aan de misplaatste mildheid waarmee men oude vrouwen hun stoute bek vergeeft. Je bent nu eenmaal oud en stout, jong en wild, maar ook wel aandoenlijk. Het is een mildheid die diskwalificeert. Ik zal dus niet mild zijn. Maar ik wil wel graag een oefening in empathie doen. Het mag paradoxaal klinken, maar een blik op mijn eigen geschiedenis helpt daarbij.

Ik studeerde af in 1983, het was crisis. Economen beweerden, net als vandaag, dat het ergste stilaan voorbij was. Alleen merkten we daar nog niet veel van.

Onze ouders hadden de oorlog meegemaakt, waren doordrongen van het belang van een vaste job. Daar hoorde bescheidenheid bij. Grote dromen werden met de glimlach aangehoord, om daarna opgesloten te worden in een ver luchtkasteel. Tijdens onze hogere studies zei een docent onomwonden: ‘Jullie weten toch waarvoor jullie studeren? Om straks in de rij te staan aan het stempellokaal.’

De cynicus had gelijk. Ik had al niet veel verwacht van het beroepsleven. De realiteit was nog minder. Werkloos zijn, eindeloos solliciteren, afwijzing na afwijzing incasseren. Het doet wat met het zelfbeeld van een mens. En dan die innerlijke tweestrijd. Zin hebben om het uit te schreeuwen: ‘Geef mij dan toch een kans! Zien jullie dan niet dat ik écht wel iets in mijn mars heb?’ Al doende je eigen woorden steeds minder geloven. Want wie werkloos is, wordt na verloop van tijd overvallen door een gevoel van totale overbodigheid. Het is een gevoel dat ik vandaag nog pijnlijk accuraat kan oproepen. Het veroorzaakte beurtelings wanhoop, gelatenheid en woede. Want als het dan toch één doffe ellende was op de arbeidsmarkt, waarom hadden we dan niet evengoed onze grote droom kunnen najagen en datgene studeren wat ons in vuur en vlam zette?

Ik vond werk in het bedrijfsleven. Maar ik was een middelmatige bediende, met evenveel krullen in mijn hoofd als erop. Na tien jaar goedbetaalde verveling waagde ik de sprong naar een onzeker, maar vervullend bestaan als schrijfster en freelance journalist. Een oude, grote droom. Vanuit een naïef vertrouwen dat het me wel zou lukken. De onzekere twintiger die ik ooit was, zou zich de ogen uitwrijven als ze me nu zag. Daar dacht ik aan toen ik mijn eigen kinderen opvoedde met de gedachte dat je soms moet durven te springen. Dat je hard kunt vallen. Maar als je de juiste wind weet te vangen, dan vlieg je. Ik besef nu hoe naïef dat klinkt in deze tijd. Hoe naïef het ook had geklonken in de jaren 80.

Het geloof dat ik alles kon worden wat ik maar wilde, had ik nooit. Ik weet niet of dat te verkiezen valt boven het andere. Ik weet wel dit: dat elke generatie opnieuw haar best doet om haar kinderen een mooie start te geven in het leven. Dat elke generatie met de beste bedoelingen inschattingsfouten maakt. En dat ook elke volgende generatie dat zal doen.

Verder heb ik het niet zo begrepen op dat generatiedenken. Wat zeg ik? Ik verfoei het. Mooi zo dat jongeren zich verzetten tegen onderzoeken die hen stigmatiseren en reduceren. Haal hen uit dat hok, en snel. Maar laat ze dan ook andere generaties niet in een hok duwen. Het is niet constructief. We hebben elkaar nodig. Het is tijd om te beseffen dat we misschien meer gemeen hebben dan polariserend onderzoek ons wil laten geloven.

(verschenen in De Standaard van 14 april 2014)

Gezondheidsstress

kathleen DSKathleen Vereecken is schrijfster en journaliste. Ze is gastcolumniste tijdens de paasvakantie, op maandag.

‘Uw cholesterol is te hoog.’ Niet ik kreeg de opmerking, maar – los van elkaar – een paar twintigers uit mijn omgeving. Kerngezonde jonge mensen, voor wie de lichtheid en zorgeloosheid van hun jaren ineens een illusie leken. Moesten ze zich zorgen maken? Aten ze niet gezond? Bewogen ze niet genoeg, ondanks het feit dat ze elke verplaatsing te voet of met de fiets deden? Kort daarna hoorde ik de diagnose nog een paar keer, telkens bij gezonde, relatief jonge mensen.

Het kreeg stilaan iets ongeloofwaardigs, en ik moest denken aan wat filosoof Ignaas Devisch vertelt in zijn boek Ziek van gezondheid. Dat we ziek zijn – of lijken – doordat we voortdurend jacht maken op een ongrijpbaar gezondheidsideaal. Dat dokters graag labelen, maar dat wij ons ook veel te gretig laten labelen. Het onbehagen moet een naam krijgen. De patiënt wordt consument.

Gezondheid wordt in richtlijnen gegoten, die steeds moeilijker haalbaar zijn. Maar wie legt die richtlijnen vast? Wie bepaalt wat wél en niet gezond is, en waarom? En zonder in paranoia te willen vervallen: hoe sterk wegen ook hier weer de belangen van de farmaceutische industrie door?

Feit: in de loop van de jaren werden de cholesterolnormen meer dan eens verlaagd. Toen de American Heart Association en het American College of Cardiology eind 2013 de nieuwste verlaging aankondigden, verscheen in The New York Times een pittig opiniestuk van Harvarddocent John Abramson en cardiologe Rita Redberg. Het was een aanklacht tegen het misbruik van statines of cholesterolverlagers. Te veel patiënten slikken het medicament nodeloos. Baat het niet, dan schaadt het niet is in deze gevaarlijke onzin. Bijna één vijfde van de gebruikers krijgt last van nevenverschijnselen: spierpijn, cognitieve problemen, diabetes. Wie met een kanon op een mug schiet, krijgt nu eenmaal collateral damage, en niet zo’n klein beetje.

Vandaag is het Wereldgezondheidsdag. De Belgische Federatie van Psychologen bekritiseert naar aanleiding daarvan de medische overconsumptie, die er mee voor verantwoordelijk is dat de financiering van onze gezondheidszorg onder druk komt te staan. We moeten onze gezondheid in eigen handen nemen, luidt het. En preventie is daarbij een sleutelbegrip.

Een gelijkaardig verhaal hoorde ik een paar maanden geleden toen ik Koen Kas, digitaal bioloog en auteur van Nooit meer ziek interviewde. Kas is een enthousiaste trendwatcher op medisch vlak. Met onze curatieve geneeskunde hollen we al eeuwenlang hopeloos achter de feiten aan, stelt hij. Ter illustratie: niet eens 1 procent van de kosten in de medische wereld gaat naar preventie. Dat moet anders, vindt hij terecht. Het antwoord is: participerende geneeskunde, geholpen door de techniek. In de nabije toekomst zullen we via piepkleine sensoren – op de huid, in de kleding, in smartphone, horloge of autostuur – voortdurend in verbinding staan met onze familie en dokters. Elk facet van onze gezondheid zal onafgebroken gemonitord worden. We zullen zelfs een beroep kunnen doen op sociale controle om ons te motiveren voor een gezondere levensstijl, door onze fysieke toestand kenbaar te maken op sociale netwerksites. Niet alleen zal jan en alleman weten dat je ‘incheckt’ bij restaurant X-Y-Z, ze zullen ook kunnen meegenieten van je bloeddruk en cholesterolgehalte.

Op zich is het revolutionair. Maar het is ook beklemmend. Gezondheid zal nooit meer vanzelfsprekend aanvoelen. Het is iets om voortdurend alert voor te zijn, nog meer dan nu al het geval is. Misschien wil ik wel geen alarmsignaal krijgen telkens als mijn bloeddruk tijdelijk stijgt of mijn cholesterol- of cortisolniveau – stress! – flirt met de grens van het aanvaardbare.

Ten strijde dan maar tegen de vooruitgang? Welneen. Laten we er het goede van plukken en aan preventie doen. Responsabilisering dus. Maar dat betekent meer dan gezond leven. Het houdt ook in dat we een kritische ingesteldheid ontwikkelen ten aanzien van medicijngebruik, de verwachting laten varen dat elk ongemak hier en nu verholpen moet worden. Dat we vraagtekens durven te plaatsen bij overmonitoring en dat we zoeken naar een gezonde manier om met risico’s om te gaan. Moeten we écht ingrijpen wanneer er een probleem zou kunnen opduiken? Of mogen we nog een minimum aan zorgeloosheid en onbevangenheid behouden?

(column, verschenen in De Standaard op 7 april 2014)