Ze zijn zo lief, mevrouw

‘Ik zoek iets voor mijn zoon, maar ik vind dit toch veel geld voor een kwartje kilo papier’, zei een vrouw ooit tegen me op de boekenbeurs. Ze legde het kwartje kilo sans gêne weer voor mijn neus neer en stoof naar de cafetaria. Ik had niet eens de tijd om haar na te roepen dat ze niet bij de slager stond, maar ik vrees dat haar drang naar een sandwich met filet américain préparé te groot was om nog langer met me te praten.

Het was een onnozel voorval, te onbeduidend om me er twintig jaar na datum nog druk over te maken. Het frustreerde me, maar werkte tegelijk op mijn lachspieren. Zoveel kortzichtigheid, zoveel onwetendheid. Zoveel blindheid voor wat goedgeschreven verhalen kunnen betekenen voor kinderbrein en -ziel, vooral dat. De verleiding is bijzonder groot om het nu meteen weer over het openbreken van kleine werelden te hebben, om nog maar eens te vertellen hoeveel literatuur voor mij betekend heeft tijdens mijn jeugd, hoe ik kon verdwalen en verdwijnen in een boek, hoe ik de weg weer terug kon vinden of tenminste de illusie hebben dat ik de weg weer kon vinden, hoe blij ik ben als ik onwillige puberogen kan laten glanzen tijdens een lezing. Maar goed: over de betekenis van verhalen en de magie van imaginaire werelden wil ik het ditmaal niet hebben. Of toch maar een heel klein beetje.

Waarover dan wel? Dansend door het mijnenveld, over de Boon bijvoorbeeld? Over het feit dat slechts één Vlaming Boonwaardig bevonden is? Mooi niet. Een mens moet zijn strijd weten te kiezen. Bovendien is het een mooie Vlaming: ik ga hard supporteren voor Pieter Gaudesaboos.

Dansen door het mijnenveld, het klinkt een beetje gechargeerd, maar zo voelt het nu eenmaal wanneer je als speler op het veld de loep richt op het spelverloop, de scheidsrechter, de trainer en het publiek. Dit wordtook geen verhaal over hoe een goed kinder- of jeugdboek er moet uitzien. Voor je het weet vervallen we in gemeenplaatsen over hoe jeugdliteratuur weer ‘sexy’ kan gemaakt worden. Het is niet aan mij om collega’s de les te spellen. Bovendien geloof ik in ‘breed’ gaan, in een plek onder de zon voor alle genres, van lekker spannend weglezend tot poëtisch en literair, zolang het maar goed geschreven is. Wil je kinderen aan het lezen krijgen, laat ze dan van alles proeven. Ikzelf heb even goede herinneringen aan de meisjesreeksen van weleer, genre Claudia en Pitty op kostschool, als aan de boeken van Annie M.G. Schmidt en Astrid Lindgren (behalve Pippi dan, wat vond ik dát een vervelend wicht, maar daar zal de krasserige Nederlandse stem in de gedubde tv-serie wel voor iets tussen zitten).

Verveelde huismoeders

Toen ik onlangs op deze pagina’s het essay van Gaea Schoeters over Virginia Woolf las, en in het zog daarvan haar aanklacht tegen de manier waarop ‘vrouwenboeken’ in de letteren gepercipieerd worden, dacht ik: terecht, maar you ain’t seen nothing yet. Kom maar eens kijken hoe het er in jeugdboekenland aan toegaat. Hoe onzichtbaar wij zijn. Zoiets dreigt natuurlijk uit te monden in een opbod over wie nu het meest te beklagen valt, wie het meeste recht op kwaadheid heeft. En dat willen we niet. Laten we gewoon samen kwaad zijn. Maar eerst doe ik graag een poging om het waarom van die onzichtbaarheid te achterhalen. Het waarom van het vooroordeel dat jeugdliteratuur geen literatuur zou zijn, hooguit een speeltuin voor zij die het ‘echte’ werk niet aankunnen.

Enkele jaren geleden trok jeugdauteur Evelien De Vlieger op haar blog van leer tegen het dedain waarmee in de literaire wereld soms over jeugdboeken gepraat wordt. Ze vertelt hoe een recensent over een slecht geschreven roman opmerkte dat die misschien nog dienst kon doen als jeugdroman. En dan was er nog de schrijver die tijdens Uitgelezen in Vooruit opmerkte dat Elena Ferrantes De geniale vriendin zo flauw neergeschreven is dat het wel jeugdliteratuur lijkt. ‘Niemand op het podium trad hem bij,’ schrijft ze, ‘maar niemand leek ook de vuige vergelijking met jeugdliteratuur gehoord te hebben, misschien omdat ze het onzin vonden maar waarschijnlijk eerder omdat het begrip jeugdliteratuur niet geregistreerd wordt als iets om op in te pikken, als iets van belang.’ Iedereen die ooit een jeugdboek schreef, herkent dat dedain. Soms is het onverholen en grof. Vaak vermomt het zich als beleefde lauwheid, tijdens recepties bijvoorbeeld. ‘Aah oké, jeugdboeken’, klinkt het dan met een welwillende glimlach.

Er rommelt iets in het Vlaamse kinderboekenlandschap. Of misschien moet ik het omkeren: er rommelt verdacht weinig. De afgelopen jaren hoorde ik een paar keer, ook bij mijn eigen uitgever, de vraag opduiken waar de nieuwe generatie toch blijft. Aan beloftevolle jonge illustratoren geen gebrek. Die boomen en floreren, kunnen als het even meezit vrij snel internationaal doorbreken – beelden behoeven geen vertaling. Jonge jeugdschrijvers zijn er daarentegen nauwelijks, en als ze er al zijn, dan blijven ze onder de radar. Een heel ander verhaal is het in de algemene fictie, waar jonge talenten als krokussen uit het gras tevoorschijn schieten. Vaak zijn ze het product van schrijfopleidingen. Soms vinden ze hun weg via publicaties in literaire tijdschriften, en worden zo opgepikt door uitgeverijen. Schrijfopleidingen zijn de nieuwe kweekvijvers van de literatuur, en wie ze gevolgd heeft, kijkt doorgaans meteen naar het grote werk, of tenminste datgene wat beschouwd wordt als het grote werk. Kinder- en jeugdboeken? Goh. Is dat niet eerder een hobby voor verveelde huismoeders of gepensioneerde schoolmeesters?

‘Er zit te veel “jeugd” in de term jeugdliteratuur,’ schrijft Evelien De Vlieger terecht. ‘Een boek is literair of niet.’ Wie zijn ogen niet in zijn zakken heeft en de moeite doet af en toe een goed kinderboek te lezen, kan niet anders dan toegeven dat er knappe dingen gemaakt worden (vraag maar aan prof politicologie Hendrik Vos). Maar om ze zélf te schrijven, moet je het wel ontzettend graag doen. Een collega-auteur noemde de keuze voor jeugdliteratuur ooit ‘literaire zelfmoord’. Het dramaqueengehalte van die uitspraak ligt hoog, maar er valt niet aan te ontkomen: wie wil opvallen en hongert naar erkenning, wie hengelt naar aandacht en hoopt op een interview in de krant, in Pompidou of in Brommer op zee, schrijft maar beter een roman voor volwassenen. En wie ondanks alles toch kiest voor jeugdliteratuur, heeft baat bij een niet al te groot ego, want dat zal geheid deuken oplopen. Zij die bereid zijn te leven en te schrijven in de luwte, gedijen het best.

Met één poot in de wereld van de algemene literatuur en de andere in de wereld van de jeugdliteratuur kan ik alleen maar vaststellen dat die tweede wereld uitblinkt in warmte. Iedereen lijkt elkaar het licht in de ogen te gunnen. Innige vriendschappen zijn meer regel dan uitzondering. Jeugdauteurs ondersteunen en troosten elkaar graag. Ze applaudisseren blij – oké, soms stiekem jaloers, al vinden ze het bepaald onfatsoenlijk dat toe te geven – wanneer anderen een prijs winnen. Ze foeteren weleens, luchten hun hart bij elkaar, en vinden daarna dat er nu maar weer hophop geschreven moet worden. Het is hun kracht, en tegelijk hun zwakte. Ze worden zelden of nooit echt kwaad, toch niet daar waar iedereen het kan zien. Want stel je voor dat ze iemand voor het hoofd zouden stoten. Stel je voor dat de sfeer eronder zou lijden. Ze zijn zo lief, mevrouw (en echt, eerlijk en waar: ik zou het niet anders willen).

Nog meer faalangst

Valt het u ook op dat ik hier nauwelijks namen noem? Dat ik hier met een ei in mijn broek zit, en dat ik niet wil weten hoeveel anderen voor mij de vraag gekregen hebben dit stuk te schrijven? Dat ik het toch doe, heeft te maken met het feit dat mijn ego wellicht iets groter is dan dat van de gemiddelde jeugdschrijver. Maar zelfs dan valt het best mee.

De afgelopen decennia heb ik de groep Vlaamse jeugdschrijvers zien vervrouwelijken en verouderen. Het is een even onuitstaanbare als onwrikbare wetmatigheid: een stiel die vrouwelijker wordt, boet in aan status. Op school is de plaats van de Meester goeddeels ingenomen door de juf, en de plaats van Mijnheer Doktoor wordt steeds vaker ingenomen door de no nonsense vrouwelijke arts die het prima vindt als ze met haar voornaam wordt aangesproken. Parallel daaraan slinken het respect en de waardering voor leerkrachten en artsen. Hetzelfde gebeurt met jeugdliteratuur. Eerst haakten de mannen in groten getale af. Nu lijken ook de jonge vrouwen achterwege te blijven. In die spijtige vaststelling zit één kleine troost: misschien is deze generatie jonge vrouwen zelfbewust genoeg om te kiezen voor dat deel van de literatuur dat hen meer kansen biedt om gezien te worden.

Er is nog iets anders.

Meer dan enkele jaren geleden wordt een schrijver nu geacht op zijn tellen te letten, en dat geldt al helemaal voor wie voor kinderen en jongeren schrijft. Woke zijn, opletten met culturele toe-eigening, gruwel vermijden. Boeken uit het verleden, die met de beste bedoelingen geschreven zijn, krijgen er nu van langs. Slaaf kindje slaaf van Dolf Verroen werd zestien jaar geleden nog geprezen om de literaire, niet-expliciete manier (hij kroop in het hoofd van het kind dat een slaaf cadeau krijgt) waarop hij zijn aanklacht tegen de slavernij verwerkte in een kinderboek. Vorig jaar moest hij spitsroeden lopen, en deed dat ook enigszins schuldbewust, toen een jonge vrouw van kleur erover fulmineerde op Twitter en zo een rel ontketende. Hij had meer duiding moeten geven. Maar meer duiding geven, zou de literaire kracht van het boek misschien verminderd hebben.

Een kleine tien jaar geleden schreef ik voor deze krant een essay over de verzoeting van de kindercultuur. Over hoe we in onze tomeloze drang de zuivere kinderziel te beschermen Zwarte Piet wilden weglaten uit de Sinterklaasverhalen, omdat die te eng was. Alle kindjes waren voortaan braaf, ook de stoute, was de boodschap. De roe en de zak werden aan een haakje gehangen, al hing de discussie over racisme al vaag in de lucht. Ik kon me nog vrolijk verontwaardigd tonen over hoe Amerikanen kinderboeken verminkten, blote kontjes en zelfs uiers – bah, vies, koeienborsten! – lieten wegschilderen, woorden of heelder verhalen lieten schrappen wegens te schokkend. Toen al zag je dat het ook bij ons begon te druppelen. Bij de herwerking van mijn eigen non-fictie kinderboek over hekserij, waarvan de eerste versie twintig jaar geleden verscheen, vroeg mijn uitgever me de gruwel een beetje te temperen. Ik wist niet wat ik hoorde, herinnerde me hoe kinderen het destijds gefascineerd lazen, en heus niet omdat ze kickten op horror. Zélfs geen enkele volwassene struikelde over de beschrijving van heksenprocessen. Ik herlas het boek met mijn ogen van vandaag, en huiverde: het was hier en daar wel héél eng en gruwelijk. Blijkbaar was ook ik onder invloed van de tijdgeest een stuk teerhartiger geworden.

Jeugdschrijvers krijgen meer nog dan andere schrijvers te horen dat ze inclusiever moeten zijn, diverser op elk vlak, dat er meer kleur moet komen. Het zijn, laat daar geen twijfel over bestaan, nobele suggesties. Helaas verhogen verwachtingen als deze de faalangst, die toch al zo treiterig op de loer ligt. Misschien moeten schrijvers, ook zij die voor kinderen en jongeren schrijven, durven te zeggen: ik schrijf wat ik moet schrijven, ik schrijf wat zich aandient, ik schrijf omdat ik niet anders kan. Dat is de beste brandstof voor literatuur. Waait er kleur en fluïditeit naar binnen (en die kans is groot, want we raken allemaal doordesemd van de tijdgeest), dan is dat mooi. Maar dwing ons niet. Vraag ik vriendelijk. Want zo zijn we wel. En kom, neem ons eens wat ernstiger. Iemand moet het doen, want wijzelf nemen alleen ons werk ernstig. Geef jeugdliteratuur om te beginnen maar een plaats in de canon, zoals Vanessa Joosen onlangs terecht suggereerde. Op goede jeugdliteratuur staat geen leeftijd, zegt ze. En zo is het. Goede jeugdliteratuur is niets meer of minder dan literatuur.

Kathleen Vereecken bevindt zich als schrijfster van volwassenen- en jeugdliteratuur in beide werelden. Voor ‘Alles komt goed, altijd’ won ze de Woutertje Pieterse Prijs en de Boekenleeuw.

Verschenen in De Standaard der Letteren op zaterdag 5 februari 2022

Ze zijn zo lief, mevrouw

Er rommelt iets in het Vlaamse kinderboekenlandschap, vindt jeugdauteur Kathleen Vereecken. Ze zoekt uit waarom jeugdliteratuur zo onzichtbaar is – een collega noemde de keuze voor jeugdliteratuur ooit ‘literaire zelfmoord’ – en roept op om daar eindelijk eens allemaal samen kwaad over te zijn.

‘Ik zoek iets voor mijn zoon, maar ik vind dit toch veel geld voor een kwartje kilo papier’, zei een vrouw ooit tegen me op de boekenbeurs. Ze legde het kwartje kilo sans gêne weer voor mijn neus neer en stoof naar de cafetaria. Ik had niet eens de tijd om haar na te roepen dat ze niet bij de slager stond, maar ik vrees dat haar drang naar een sandwich met filet américain préparé te groot was om nog langer met me te praten.

Het was een onnozel voorval, te onbeduidend om me er twintig jaar na datum nog druk over te maken. Het frustreerde me, maar werkte tegelijk op mijn lachspieren. Zoveel kortzichtigheid, zoveel onwetendheid. Zoveel blindheid voor wat goedgeschreven verhalen kunnen betekenen voor kinderbrein en -ziel, vooral dat. De verleiding is bijzonder groot om het nu meteen weer over het openbreken van kleine werelden te hebben, om nog maar eens te vertellen hoeveel literatuur voor mij betekend heeft tijdens mijn jeugd, hoe ik kon verdwalen en verdwijnen in een boek, hoe ik de weg weer terug kon vinden of tenminste de illusie hebben dat ik de weg weer kon vinden, hoe blij ik ben als ik onwillige puberogen kan laten glanzen tijdens een lezing. Maar goed: over de betekenis van verhalen en de magie van imaginaire werelden wil ik het ditmaal niet hebben. Of toch maar een heel klein beetje.

Waarover dan wel? Dansend door het mijnenveld, over de Boon bijvoorbeeld? Over het feit dat slechts één Vlaming Boonwaardig bevonden is? Mooi niet. Een mens moet zijn strijd weten te kiezen. Bovendien is het een mooie Vlaming: ik ga hard supporteren voor Pieter Gaudesaboos.

Dansen door het mijnenveld, het klinkt een beetje gechargeerd, maar zo voelt het nu eenmaal wanneer je als speler op het veld de loep richt op het spelverloop, de scheidsrechter, de trainer en het publiek. Dit wordt ook geen verhaal over hoe een goed kinder- of jeugdboek er moet uitzien. Voor je het weet vervallen we in gemeenplaatsen over hoe jeugdliteratuur weer ‘sexy’ kan gemaakt worden. Het is niet aan mij om collega’s de les te spellen. Bovendien geloof ik in ‘breed’ gaan, in een plek onder de zon voor alle genres, van lekker spannend weglezend tot poëtisch en literair, zolang het maar goed geschreven is. Wil je kinderen aan het lezen krijgen, laat ze dan van alles proeven. Ikzelf heb even goede herinneringen aan de meisjesreeksen van weleer, genre Claudia en Pitty op kostschool, als aan de boeken van Annie M.G. Schmidt en Astrid Lindgren (behalve Pippi dan, wat vond ik dát een vervelend wicht, maar daar zal de krasserige Nederlandse stem in de gedubde tv-serie wel voor iets tussen zitten).

Verveelde huismoeders

Toen ik onlangs op deze pagina’s het essay van Gaea Schoeters over Virginia Woolf las, en in het zog daarvan haar aanklacht tegen de manier waarop ‘vrouwenboeken’ in de letteren gepercipieerd worden, dacht ik: terecht, maar you ain’t seen nothing yet. Kom maar eens kijken hoe het er in jeugdboekenland aan toegaat. Hoe onzichtbaar wij zijn. Zoiets dreigt natuurlijk uit te monden in een opbod over wie nu het meest te beklagen valt, wie het meeste recht op kwaadheid heeft. En dat willen we niet. Laten we gewoon samen kwaad zijn. Maar eerst doe ik graag een poging om het waarom van die onzichtbaarheid te achterhalen. Het waarom van het vooroordeel dat jeugdliteratuur geen literatuur zou zijn, hooguit een speeltuin voor zij die het ‘echte’ werk niet aankunnen.

Enkele jaren geleden trok jeugdauteur Evelien De Vlieger op haar blog van leer tegen het dedain waarmee in de literaire wereld soms over jeugdboeken gepraat wordt. Ze vertelt hoe een recensent over een slecht geschreven roman opmerkte dat die misschien nog dienst kon doen als jeugdroman. En dan was er nog de schrijver die tijdens Uitgelezen in Vooruit opmerkte dat Elena Ferrantes De geniale vriendin zo flauw neergeschreven is dat het wel jeugdliteratuur lijkt. ‘Niemand op het podium trad hem bij,’ schrijft ze, ‘maar niemand leek ook de vuige vergelijking met jeugdliteratuur gehoord te hebben, misschien omdat ze het onzin vonden maar waarschijnlijk eerder omdat het begrip jeugdliteratuur niet geregistreerd wordt als iets om op in te pikken, als iets van belang.’ Iedereen die ooit een jeugdboek schreef, herkent dat dedain. Soms is het onverholen en grof. Vaak vermomt het zich als beleefde lauwheid, tijdens recepties bijvoorbeeld. ‘Aah oké, jeugdboeken’, klinkt het dan met een welwillende glimlach.

Ik heb de groep Vlaamse jeugdschrijvers langzaam zien vervrouwelijken en verouderen. Het is een even onuitstaanbare als onwrikbare wetmatigheid: een stiel die vrouwelijker wordt, boet in aan status

Er rommelt iets in het Vlaamse kinderboekenlandschap. Of misschien moet ik het omkeren: er rommelt verdacht weinig. De afgelopen jaren hoorde ik een paar keer, ook bij mijn eigen uitgever, de vraag opduiken waar de nieuwe generatie toch blijft. Aan beloftevolle jonge illustratoren geen gebrek. Die boomen en floreren, kunnen als het even meezit vrij snel internationaal doorbreken – beelden behoeven geen vertaling. Jonge jeugdschrijvers zijn er daarentegen nauwelijks, en als ze er al zijn, dan blijven ze onder de radar. Een heel ander verhaal is het in de algemene fictie, waar jonge talenten als krokussen uit het gras tevoorschijn schieten. Vaak zijn ze het product van schrijfopleidingen. Soms vinden ze hun weg via publicaties in literaire tijdschriften, en worden zo opgepikt door uitgeverijen. Schrijfopleidingen zijn de nieuwe kweekvijvers van de literatuur, en wie ze gevolgd heeft, kijkt doorgaans meteen naar het grote werk, of tenminste datgene wat beschouwd wordt als het grote werk. Kinder- en jeugdboeken? Goh. Is dat niet eerder een hobby voor verveelde huismoeders of gepensioneerde schoolmeesters?

‘Er zit te veel “jeugd” in de term jeugdliteratuur,’ schrijft Evelien De Vlieger terecht. ‘Een boek is literair of niet.’ Wie zijn ogen niet in zijn zakken heeft en de moeite doet af en toe een goed kinderboek te lezen, kan niet anders dan toegeven dat er knappe dingen gemaakt worden (vraag maar aan prof politicologie Hendrik Vos). Maar om ze zélf te schrijven, moet je het wel ontzettend graag doen. Een collega-auteur noemde de keuze voor jeugdliteratuur ooit ‘literaire zelfmoord’. Het dramaqueengehalte van die uitspraak ligt hoog, maar er valt niet aan te ontkomen: wie wil opvallen en hongert naar erkenning, wie hengelt naar aandacht en hoopt op een interview in de krant, in Pompidou of in Brommer op zee, schrijft maar beter een roman voor volwassenen. En wie ondanks alles toch kiest voor jeugdliteratuur, heeft baat bij een niet al te groot ego, want dat zal geheid deuken oplopen. Zij die bereid zijn te leven en te schrijven in de luwte, gedijen het best.

Met één poot in de wereld van de algemene literatuur en de andere in de wereld van de jeugdliteratuur kan ik alleen maar vaststellen dat die tweede wereld uitblinkt in warmte. Iedereen lijkt elkaar het licht in de ogen te gunnen. Innige vriendschappen zijn meer regel dan uitzondering. Jeugdauteurs ondersteunen en troosten elkaar graag. Ze applaudisseren blij – oké, soms stiekem jaloers, al vinden ze het bepaald onfatsoenlijk dat toe te geven – wanneer anderen een prijs winnen. Ze foeteren weleens, luchten hun hart bij elkaar, en vinden daarna dat er nu maar weer hophop geschreven moet worden. Het is hun kracht, en tegelijk hun zwakte. Ze worden zelden of nooit echt kwaad, toch niet daar waar iedereen het kan zien. Want stel je voor dat ze iemand voor het hoofd zouden stoten. Stel je voor dat de sfeer eronder zou lijden. Ze zijn zo lief, mevrouw (en echt, eerlijk en waar: ik zou het niet anders willen).

Nog meer faalangst

Valt het u ook op dat ik hier nauwelijks namen noem? Dat ik hier met een ei in mijn broek zit, en dat ik niet wil weten hoeveel anderen voor mij de vraag gekregen hebben dit stuk te schrijven? Dat ik het toch doe, heeft te maken met het feit dat mijn ego wellicht iets groter is dan dat van de gemiddelde jeugdschrijver. Maar zelfs dan valt het best mee.

De afgelopen jaren hoorde ik een paar keer, ook bij mijn eigen uitgever, de vraag opduiken waar de nieuwe generatie toch blijft. Aan beloftevolle illustratoren geen gebrek. Die boomen en floreren. Jonge jeugdschrijvers zijn er daarentegen nauwelijks, en als ze er al zijn, dan blijven ze onder de radar

De afgelopen decennia heb ik de groep Vlaamse jeugdschrijvers zien vervrouwelijken en verouderen. Het is een even onuitstaanbare als onwrikbare wetmatigheid: een stiel die vrouwelijker wordt, boet in aan status. Op school is de plaats van de Meester goeddeels ingenomen door de juf, en de plaats van Mijnheer Doktoor wordt steeds vaker ingenomen door de no nonsense vrouwelijke arts die het prima vindt als ze met haar voornaam wordt aangesproken. Parallel daaraan slinken het respect en de waardering voor leerkrachten en artsen. Hetzelfde gebeurt met jeugdliteratuur. Eerst haakten de mannen in groten getale af. Nu lijken ook de jonge vrouwen achterwege te blijven. In die spijtige vaststelling zit één kleine troost: misschien is deze generatie jonge vrouwen zelfbewust genoeg om te kiezen voor dat deel van de literatuur dat hen meer kansen biedt om gezien te worden.

Er is nog iets anders.

Meer dan enkele jaren geleden wordt een schrijver nu geacht op zijn tellen te letten, en dat geldt al helemaal voor wie voor kinderen en jongeren schrijft. Woke zijn, opletten met culturele toe-eigening, gruwel vermijden. Boeken uit het verleden, die met de beste bedoelingen geschreven zijn, krijgen er nu van langs. Slaaf kindje slaaf van Dolf Verroen werd zestien jaar geleden nog geprezen om de literaire, niet-expliciete manier (hij kroop in het hoofd van het kind dat een slaaf cadeau krijgt) waarop hij zijn aanklacht tegen de slavernij verwerkte in een kinderboek. Vorig jaar moest hij spitsroeden lopen, en deed dat ook enigszins schuldbewust, toen een jonge vrouw van kleur erover fulmineerde op Twitter en zo een rel ontketende. Hij had meer duiding moeten geven. Maar meer duiding geven, zou de literaire kracht van het boek misschien verminderd hebben.

Een kleine tien jaar geleden schreef ik voor deze krant een essay over de verzoeting van de kindercultuur. Over hoe we in onze tomeloze drang de zuivere kinderziel te beschermen Zwarte Piet wilden weglaten uit de Sinterklaasverhalen, omdat die te eng was. Alle kindjes waren voortaan braaf, ook de stoute, was de boodschap. De roe en de zak werden aan een haakje gehangen, al hing de discussie over racisme al vaag in de lucht. Ik kon me nog vrolijk verontwaardigd tonen over hoe Amerikanen kinderboeken verminkten, blote kontjes en zelfs uiers – bah, vies, koeienborsten! – lieten wegschilderen, woorden of heelder verhalen lieten schrappen wegens te schokkend. Toen al zag je dat het ook bij ons begon te druppelen. Bij de herwerking van mijn eigen non-fictie kinderboek over hekserij, waarvan de eerste versie twintig jaar geleden verscheen, vroeg mijn uitgever me de gruwel een beetje te temperen. Ik wist niet wat ik hoorde, herinnerde me hoe kinderen het destijds gefascineerd lazen, en heus niet omdat ze kickten op horror. Zélfs geen enkele volwassene struikelde over de beschrijving van heksenprocessen. Ik herlas het boek met mijn ogen van vandaag, en huiverde: het was hier en daar wel héél eng en gruwelijk. Blijkbaar was ook ik onder invloed van de tijdgeest een stuk teerhartiger geworden.

Jeugdschrijvers krijgen meer nog dan andere schrijvers te horen dat ze inclusiever moeten zijn, diverser op elk vlak, dat er meer kleur moet komen. Het zijn, laat daar geen twijfel over bestaan, nobele suggesties. Helaas verhogen verwachtingen als deze de faalangst, die toch al zo treiterig op de loer ligt. Misschien moeten schrijvers, ook zij die voor kinderen en jongeren schrijven, durven te zeggen: ik schrijf wat ik moet schrijven, ik schrijf wat zich aandient, ik schrijf omdat ik niet anders kan. Dat is de beste brandstof voor literatuur. Waait er kleur en fluïditeit naar binnen (en die kans is groot, want we raken allemaal doordesemd van de tijdgeest), dan is dat mooi. Maar dwing ons niet. Vraag ik vriendelijk. Want zo zijn we wel. En kom, neem ons eens wat ernstiger. Iemand moet het doen, want wijzelf nemen alleen ons werk ernstig. Geef jeugdliteratuur om te beginnen maar een plaats in de canon, zoals Vanessa Joosen onlangs terecht suggereerde. Op goede jeugdliteratuur staat geen leeftijd, zegt ze. En zo is het. Goede jeugdliteratuur is niets meer of minder dan literatuur.

Kathleen Vereecken bevindt zich als schrijfster van volwassenen- en jeugdliteratuur in beide werelden. Voor Alles komt goed, altijd won ze de Woutertje Pieterse Prijs en de Boekenleeuw.

Verschenen in De Standaard der Letteren op zaterdag 5 februari 2022

Over stervende boekenbeesten, stoute hoofdpersonages en hun veel te brave schrijvers.

Er ging een zucht van verslagenheid door de gelederen bij de zoveelste opdoffer voor de jeugdliteratuur gisteren. De Boekenleeuw en Boekenpauw zullen dit jaar niet uitgereikt worden. ‘Het valt te vrezen dat dit bericht bedoeld is om ons alvast voor te bereiden op het opdoeken van de Vlaamse kinderboekenprijzen,’ schrijft Ted van Lieshout op zijn blog.

Dat het hem deed denken aan de pauze die men indertijd bij de Gouden Uil voor jeugdliteratuur nam, merkte bibliothecaris Stefan Bosmans op Facebook op. Een pauze, die de aanzet zou zijn voor een opwaardering. Een pauze die in werkelijkheid de afschaffing van de prijs inluidde. Tijdschriften verdwijnen, literaire prijzen worden afgevoerd, de krantenruimte voor jeugdliteratuur smelt sneller dan het ijs aan de poolkappen.

Hoe graag ik me hier zou beperken tot het bezingen van het belang van verhalen voor kinderen en jongeren, hoezeer ik ook mijn pleidooi voor het openbreken van kleine werelden wil herhalen, of vertellen hoeveel literatuur voor mij betekend heeft tijdens mijn jeugd, hoe ik kon verdwalen en verdwijnen in een boek, hoe ik de weg weer terug kon vinden of tenminste de illusie hebben dat ik de weg weer kon vinden, hoe blij ik ben als ik onwillige ogen kan laten glanzen tijdens een lezing en hoe het me ontroert als een tiener me vertelt dat een boek van mij haar leven veranderd heeft, ik denk dat we het nu even over iets anders moeten hebben. Over hoe de parallelle wereld buiten onze mooie, lieve bubbel werkt bijvoorbeeld. Over uitstraling, perceptie en geld. Allemaal woorden die ons enigszins uit onze comfortzone halen. Maar het moet.We zitten vast in een vicieuze cirkel. Er is almaar minder media-aandacht voor kinder- en jeugdliteratuur. Geen media-aandacht betekent: oninteressant voor sponsors. Het gevolg: geen prijzen die de naam waard zijn. Lief en dankbaar en positief als jeugdauteurs en illustratoren doorgaans zijn – en dit bedoel ik niet sarcastisch – om de eer die een prijs met zich meebrengt, glimlachen we mild het belang van geld weg. Met eer smeer je helaas geen brood. Maar er is meer: prijzen worden blijkbaar mediagenieker naarmate er een fijn bedrag aan vasthangt. In die zin was de verhoging van 2.500 naar 10.000 euro prijzengeld een stap in de goede richting. Nu lijkt het bijna een schijnbeweging. Geen prijzen, geen geld, geen uitstraling. Het resultaat: niet interessant genoeg voor media-aandacht. Dat is klote, maar zo werkt het.We kunnen twee dingen doen. Ons verongelijkt terugtrekken en vinden dat de wereld zich maar moet aanpassen aan wat intrinsiek belangrijk is. Eerlijk? Dat zou ik het liefste doen. Maar ik vrees dat ik dan tot het einde van mijn dagen in Lalaland blijf hangen (‘Wel, dan doe ik dat maar!’ – ik hoor het u zo zeggen, fair enough). De andere optie is te onderzoeken hoe het zover is kunnen komen. En of we zélf iets kunnen doen om de cirkel te doorbreken. Ik wil een poging doen.Het Grote Antwoord heb ik niet, laat dat duidelijk zijn. Ik heb ook geen zin om te vervallen in gemeenplaatsen over hoe we jeugdliteratuur weer ‘sexy’ kunnen maken (wat heb ik een hekel gekregen aan dat soort uitspraken, alsof we onze borsten even moeten flashen om aandacht te krijgen; nu ja, als het kan helpen, iemand?). Maar – nu we toch in het tietenthema beland zijn – misschien moeten we de hand ook in eigen boezem durven te steken voor we zeggen dat de media het weer gedaan hebben. Ik denk dat we te lief zijn. Te braaf. Ik denk dat we mensen zijn die veel slikken, die allang blij zijn dat ze het geluk hebben te mogen schrijven. Die elkaar ondersteunen, troosten, aanmoedigen (en dat zou ik voor geen geld willen missen – kijk, daar heb je het al). Die – oké ja, soms stiekem jaloers, al vinden we het bepaald onfatsoenlijk dat toe te geven – blij applaudisseren wanneer anderen een prijs winnen. We foeteren weleens, we luchten ons hart bij elkaar. Maar hoe hard de dingen ook tegenvallen, we geven elkaar een knuffel – ik ken geen enkele wereld waarin zo veelvuldig geknuffeld wordt als in de jeugdliteratuur – en vinden dat er nu maar weer hophop moet geschreven worden. We staan erom bekend, denk ik. Het is onze kracht, en tegelijk onze zwakte. We worden zelden of nooit echt boos, toch niet daar waar iedereen het kan zien. Want stel je voor dat we iemand voor het hoofd zouden stoten. Stel je voor dat de sfeer eronder zou lijden.Toen Ted van Lieshout het bericht over de Boekenleeuw en Boekenpauw postte op Facebook, viel me meteen iets op. De gelatenheid, de verslagenheid, de braafheid in de reacties. De emoticonbalk vatte het treffend samen: vijf verblufte gezichten, acht boze gezichten, veertien betraande snoetjes. We huilen blijkbaar liever dan we boos worden. We zijn onschadelijk, schattig bijna. Klaar om weer geknuffeld en getroost te worden. Ik vrees dat het bijdraagt aan de perceptie dat met jeugdauteurs niet al te veel rekening moet gehouden worden. We tonen geen smoel, vallen niet op, en worden ook daardoor minder interessant. We schrijven zo graag over stoute kinderen en jongeren die buiten de lijntjes kleuren, maar we zijn bang om onze stem te verheffen als we het ergens grondig mee oneens zijn.Los daarvan blijf ik me afvragen hoe het komt dat niemand bereid gevonden wordt het luttele prijzengeld voor die beesten op te hoesten. 10.000 euro mag dan veel geld zijn voor u en mij, het is peanuts voor banken en bedrijfsleven. Een lachertje. Misschien horen ze ons niet roepen. Of misschien geven ze geen ruk om goede kinder- en jeugdboeken. Als dat het geval is, moeten we ophouden bij hen aan te kloppen en op zoek gaan naar mensen die er wél om geven.Zo, ik ben klaar. Voorlopig. En samen met de gebruikelijke liefdevolle knuffel, geef ik jullie een schop onder jullie brave konten. Laat jullie horen, stelletje softies. Je weet maar nooit waar het goed voor is.

‘Goede verhalen maken de wereld groter’

Jeugdboeken zeggen iets over wat kinderen en jongeren lezen, maar ook over wat volwassenen voor hen kopen, en hoe schrijvers naar hen kijken. Over worstelende pubers, flinke kinderen en de pietzakken van Bolderburen: een gesprek met schrijfsters Evelien De Vlieger en Kathleen Vereecken.

Interview: Kaat Schaubroeck

Als we het hebben over kinderen- en jongerenliteratuur, dan gaan we er al van uit dat die categorieën er zijn. Bestaan ze ook voor jullie?

Kathleen Vereecken: “Ik hou er vooral rekening mee in boeken voor jongere kinderen. Dan is je taalregister enorm belangrijk. Bij een adolescentenroman zijn er in principe geen beperkingen, maar in de ’praktijk dan weer wel. Ik ben nu een roman voor volwassenen aan het schrijven, over de belevingswereld van oudere mensen, hun opeenvolgende relaties, teleurstellingen, het verlies van een kind: daar ga je weinig jongeren mee boeien. Maar verder heb ik het gevoel dat ik redelijk voluit kan gaan, in de schrijfstijl of de uitwerking. Ik denk ook niet dat er grenzen zijn tussen wat jongeren en volwassenen lezen…”

Evelien De Vlieger: “Voor ons zijn die er niet, maar helaas wel voor de lezers: als je eenmaal in de categorie jeugdliteratuur zit, is het moeilijk volwassen lezers zo ver te krijgen om je werk te lezen.”

foto: Peter Van Olmen
foto: Peter Van Olmen

Omdat het ‘maar’ voor kinderen is?

Evelien De Vlieger: “Dat zou best kunnen. Kinderen zijn zogezegd nog geen volledige mensen…”

Kathleen Vereecken: “En dus kan je voor hen ook geen volledig doorleefd, rijp boek schrijven. Dat idee leeft wel. Mensen vragen ons soms: ‘Wanneer schrijf je nu eens een echt boek?’ Alsof we nog maar aan het oefenen zijn. Misschien bevestig ik nu zelf het cliché doordat ik met een roman voor volwassenen bezig ben.”

Evelien De Vlieger: (lacht) “Jij bent een verrader. Het zal alleszins een interessant experiment worden om te zien of je nu als auteur meer ernstig genomen wordt.”

Als jeugdliteratuur zo weinig gewaardeerd wordt, waarom hebben jullie er dan toch voor gekozen?

Evelien De Vlieger: “Ik heb niet het gevoel dat ik echt gekozen heb. Ik ben gedebuteerd met een prentenboek omdat een vriendin van mij wou meedoen aan een wedstrijd voor illustratoren, en ze wilde graag dat ik de tekst schreef. Toen ik voor het eerst een verhaal schreef dat ik zelf wilde vertellen, bleek dat een jeugdboek te zijn. Had er mij iemand gezegd dat het geschikt was voor volwassenen, dan zou me dat op dat moment niet uitgemaakt hebben: uiteindelijk is het de uitgeverij die je zegt in welke categorie je boek thuishoort.”

Kathleen Vereecken: “Het lijkt paradoxaal, maar ik was niet graag een kind. Ik kan het mij nog exact voorstellen: hoe ik van alles dacht, maar de woorden nog niet had om het uit te leggen, en hoe ik mij daardoor machteloos, onbegrepen en niet ernstig genomen voelde. Ik denk dat het schrijven van jeugdboeken een poging is om die worsteling onder woorden te brengen.”

Evelien De Vlieger: “Ik heb vooral als puber hevig geworsteld. Misschien schrijf ik omdat ik nog altijd probeer te begrijpen waarom die periode zo hevig was, en ook wel als troost voor wat ik toen niet vond. Ik heb als tiener weinig gelezen. Achteraf gezien denk ik: had ik dat toen maar meer gedaan, dat had mij kunnen helpen.”

Kathleen Vereecken: “Ik heb ook wel die behoefte om troost in mijn boeken te stoppen. Dat is niet hetzelfde als een boodschap meegeven. Je biedt geen oplossingen, dat zou een leugen zijn, maar wel dat stukje geruststelling: we worstelen allemaal.”

Sommige onderzoekers, zoals Jacqueline Rose, waren in het verleden bijzonder kritisch over jeugdliteratuur. Door als auteur het perspectief van kinderen in te nemen, dring je hen op een subtiele manier ideeën op: het ideaal van het flinke kind, bijvoorbeeld.

Evelien De Vlieger: “Maar je pretendeert als auteur toch niet dat je zelf nog een kind bent? Je maakt een constructie van de werkelijkheid , op basis van je ervaringen, en de lezer haalt daar nog eens uit wat voor hem van belang is. Die positie die je inneemt als volwassene kan net een meerwaarde zijn voor kinderen. Je laat je inspireren door je kindertijd, door kinderen die je kent ook, en je voegt daar de rijkdom van je ervaring aan toe. Stel dat je als volwassene het perspectief kon krijgen van iemand die nog eens vijftig jaar ouder is dan jij, dan zou dat toch een ongelooflijke verrijking zijn?”

Kathleen Vereecken: “Dat ideaal van het brave, flinke kind is toch al lang achterhaald in de jeugdliteratuur: ik denk dat veel kinderen de personages stouter vinden dan ze zelf zijn. Wat je bij de meeste jeugdschrijvers wel hoort, is dat ze zich nog goed kunnen voorstellen hoe ze voelden en dachten als kind. Mensen die dat hebben, voelen misschien sterker de behoefte om daarmee aan de slag te gaan.”

Zijn kinderen in boeken sterk veranderd sinds jullie kindertijd?

Evelien De Vlieger: (aarzelt) “Misschien zijn de kinderen zelf wel veranderd. Ik weet nog dat ik aan mijn kinderen “De Kinderen van Bolderburen” van Astrid Lindgren voorgelezen heb. Dat boek speelt zich af op het platteland, waar de kinderen van drie boerderijen constant samen optrekken en van alles uitspoken. Mijn zoontjes konden er niet bij hoeveel geluk die kinderen hadden. ‘Die pietzakken van de Bolderburen’, zeiden ze. Dat zegt iets over de manier waarop kinderen nu opgroeien. Ze hebben vooral contact via computerspelletjes, ze zitten in hun eigen huis aan een scherm.”

Kathleen Vereecken: “Maar ik was als kind ook al jaloers op die van Bolderburen, want ik heb dat evenmin gekend. Wellicht heeft het niet zozeer met de tijdsgeest te maken maar met de buurt waar je toevallig opgroeit. Mijn kinderen woonden dan weer wel in een wijk waar alle kinderen op straat speelden.”

Evelien De Vlieger: “Ik heb een idyllische kindertijd gehad, in een nieuwbouwwijk. Wij waren altijd op straat. Zoiets is fantastisch voor de kinderen, maar mijn man en ik zagen het gewoon niet zitten om in een verkaveling te wonen: je hebt er contact met iedereen, maar er is ook veel sociale controle. Dat vind ik heel moeilijk, dat je als ouder iets nodig hebt dat niet noodzakelijk leuk is voor je kinderen.”

Men heeft het wel eens over sick lit: er gaat in boeken veel aandacht naar zieke kinderen.

Evelien De Vlieger: “Dat is inderdaad een trend, dankzij The Fault in Our Stars. Dat boek is knap en meeslepend, en het onderwerp ‘ernstige ziekte’ komt er heel raak en speels in aan bod. Maar wat mij wel stoorde is dat het hoofdpersonage – een meisje met kanker – weer eens buitengewoon begaafd is. Ze is niet alleen mooi, aantrekkelijk en lief, maar ze is ook nog eens zeer gevat. En niet alleen zij, ook de anderen in het boek blinken uit. Ik ken geen enkele jongere die ook maar in de buurt komt van deze personages. Ook in de boeken van de alom bejubelde Aidan Chambers heb je dat, die focus op enorm begaafde jongeren. Als ik die boeken als jongere had gelezen, dan had ik me nog veel slechter gevoeld dan nu al het geval was. Ik voel er niets voor om jongeren op te zadelen met dat soort onhaalbare ideaalbeelden. Maar die boeken verkopen wel zeer goed, dus ik heb het vast bij het verkeerde eind.” (lacht)

Betrekken jullie kinderen en jongeren eigenlijk bij het schrijfproces? Mogen ze thema’s aanleveren bijvoorbeeld?

Kathleen Vereecken: “Nee. Zeker niet. Ik wil de verhalen schrijven die ik te vertellen heb.”

Evelien De Vlieger: “Jongere kinderen laat ik soms wel iets lezen, omdat ze dingen kunnen zien waar je zelf niet aan gedacht hebt. Maar dat is niet hetzelfde als vragen: waar zouden jullie eens een boek over willen lezen? Dan zouden ze toch zeggen: ik wil geen boek lezen. (lacht) Je moet als auteur echt wel dat trapje hoger staan, als je jezelf een beetje ernstig wil nemen.”

Dus als je kinderen ernstig wil nemen als lezer, moet je als schrijver niet noodzakelijk rekening houden met wat zij willen?

Evelien De Vlieger: “Natuurlijk is het wel leuk als er iemand je vertelt dat hij je boek graag heeft gelezen, zeker als dat een jongere is. Dan denk je: het is toch aangekomen. Maar het aantal lezers, of de vraag of alle kinderen het leuk vinden, mag niet je drijfveer zijn: dan zou je doodongelukkig worden van wat je doet. Ik ga ook nergens op mijn knieën zitten om zogenaamd op hun niveau af te dalen.”

Kathleen Vereecken: “Toen Paul de Wispelaere de Staatsprijs voor Proza kreeg, ergerde hij zich eraan dat er zo vaak gepleit werd voor herkenbare verhalen voor jongeren. Hij vond dat je ze juist niet té veel herkenbaarheid moest bieden. Ze zitten in een kleine wereld en je moet ze helpen om daaruit te breken, je moet hun blik opentrekken.”

Wat willen jullie graag doorgeven met jullie boeken?

Kathleen Vereecken: “Ik wil kinderen en jongeren troost bieden, maar ook prikkelen en hun wereld opentrekken door evidenties in vraag te stellen. Goede verhalen maken de wereld groter.”

Evelien De Vlieger: “Je biedt ze een stukje herkenning en van daaruit toon je dat er nog andere mogelijkheden zijn. Als je je vaak inleeft in de verhalen van anderen, sta je ook met een opener kijk in de wereld.”

Kathleen Vereecken: “Ik doe ook graag een appel op hun empathie. Ik vind het een mooi idee dat de ervaringen van personages hen meer begrip bijbrengen voor bepaalde zaken. Boeken lezen is voortdurend oefenen in leven, zonder dat je per se alle klappen zelf hoeft op te vangen.”

(Verschenen in QuaJong, editie 9, een publicatie van Kind & Samenleving)

Een jeugdauteur die het goed bedoelde

Stel je voor.

Stel je voor dat je een boek schrijft. Een jeugdboek, waarin je bepaalde sociale en morele codes op de helling zet. Niet omdat je daar zelf achter staat, maar om zoveel andere redenen.

Omdat het helemaal klopt in de context van het verhaal.

Omdat het echte leven gelardeerd is met dit soort situaties.

Omdat een verregaande vorm van empathie een absolute noodzaak is voor een schrijver die waarachtig wil schrijven.

Omdat het je personages doet nadenken, reflecteren, twijfelen. En omdat een mens die twijfelt meestal interessanter is dan hij die de zekerheden aan elkaar rijgt. Bewaar mij voor zij die alles menen te weten.

Zo’n boek groeit nu in mijn hoofd.

Wim DaemsEn toen dacht ik ineens aan Wim Daems, een jeugdauteur en wetenschapsjournalist die  in 1994 ‘Beeld van een meisje’ schreef. Het was zijn zevende boek, en meteen ook zijn laatste.
Ik moet bekennen dat ik niet vertrouwd was met zijn werk. Maar ik herinner me het nieuwsbericht en de hele heisa,, laat ik het maar onomwonden een heksenjacht noemen, die volgde op de publicatie van dat boek. Daarin figureerde namelijk een vrachtwagenchauffeur, die het bestaan van de gaskamers ontkende. Zijn betoog bracht het hoofdpersonage, een tienermeisje, aan het twijfelen. Dat het een kwalijk boek was, klonk het, want er werd geen weerwerk geboden voor zijn argumenten. Uitgeverij Davidsfonds besloot het boek meteen uit de rekken te halen.

Ik kromp een beetje ineen bij dat verhaal. Voor de haastige luisteraar zou Wim Daems de geschiedenis ingaan als die aangebrande jeugdauteur, die de zuivere tienerziel besmette met negationisme.

In 1996 kwam er nog een staartje aan het verhaal. SKEPP besloot namelijk de allereerste ‘Skeptische Put’ (een prijs voor ‘diegene die zich uitzonderlijk onkritisch heeft opgesteld en de popularisering van kennis en wetenschap totaal verkeerd heeft begrepen’) aan Daems uit te reiken. Op de website van Skepp staat hierover onder andere dit te lezen:

Wim Daems, aanwezig wat door alle aanwezigen zeer gewaardeerd werd, opende dapper het gesprek met toe te geven dat hij zich vergist had. Hij schreef het boek omdat hij in de jaren ’80 aan de lijve ondervond hoe jongeren door negationistische propaganda werden beïnvloed en geen ondersteuning vonden. “Ik wilde het failliet van de historici aangeven. Ik wist dat ik een risico liep, maar hoopte zo de discussie op gang te trekken. Maar daarin ben ik misbruikt geworden.” De gevolgen waren ingrijpend. Daems leed heel wat schade, het boek werd afgevoerd en hij werd persoonlijk geterroriseerd.

De tragiek zit hem in de overduidelijke goede bedoelingen van Daems.
In 1988 had hij de Prijs Beste Jeugdboek Knokke-Heist (tegenwoordig ‘De zoute zoen’) gewonnen met ‘Het koopkind’. Wikipedia leert ons dat de jury zijn werk eensgezind prees, onder meer omwille van ‘de originele benadering van een hedendaagse thematiek, de boeiende en aangrijpende plot, de prachtige beschrijving van de Afrikaanse leefgewoonten, de treffende typering van de personages en de genuanceerde visie op het conflict tussen regering en guerrilla’.
In 1999 won hij ironisch genoeg ‘De zesde vijs’ van SKEPP, ditmaal voor zijn kritisch-wetenschappelijke artikels.

Ineens kreeg ik zin om de man aan te schrijven. Om hem een veel te laat hart onder de riem te steken. Niet dat hij daar een boodschap zou aan gehad hebben. Vijgen na Pasen en zo van die dingen. Maar toen vernam ik dat hij vier jaar geleden overleden is.
Het doet raar om een steek van spijt en verdriet te voelen over iemand die je nooit ontmoet hebt.

We horen voortdurend dat wat we schrijven niet te expliciet mag zijn. Niet te uitleggerig, niet blabla.
Maar blijkbaar is dat niet altijd even evident. Wim Daems is op de vingers getikt, gekraakt zelfs, omdat hij niet expliciet zei: ‘Deze meneer is fout. Fout en stout.’
Ik weet het wel, ik maak er een karikatuur van.
Maar evengoed, het maakt de schrijver in mij onzeker.
Ik begin alvast te oefenen.
Want op eieren lopen is een kunst.