Verder zoeken of loslaten?

Na ruim een maand wordt niet langer gezocht naar Théo Hayez, de achttienjarige Belg die verdween na een avondje stappen in het Australische Byron Bay. Een solidaire mensenmassa was in beweging gekomen. Politie en vrijwilligers sloten de rangen, omringden de ouders die kwamen overvliegen om hun zoon te zoeken met alle steun. Ook een team van de Cel Vermiste Personen reisde naar Australië om mee te werken én om er zich van te vergewissen dat de Australische politie wel degelijk elke steen omgedraaid had. Dat bleek het geval.

Was Théo teruggevonden, levend of dood, dan brak voor zijn familie een periode van herstel of van rouw aan. Ik hou er niet van verdriet op de weegschaal te leggen, maar ik kan me voorstellen dat wat deze mensen meemaken, erger is dan rouw. Het is angst, onzekerheid, verdriet, sprankels hoop die telkens weer bruusk gedoofd worden, waarna de put weer dieper en donkerder wordt.

Ik denk aan een verhaal uit mijn familie dat als kind al een diepe indruk op me maakte. Over mijn 19de-eeuwse voorvader, een Parijse zijdefabrikant, die spoorloos verdween ergens op de Zijderoute. De gedachte dat zijn vrouw en kinderen nooit geweten hebben wat er met hem gebeurd is – van honger of dorst omgekomen, vermoord, een nieuw leven begonnen? – liet me maar niet los.

Jaren later, in mijn journalistenleven, sprak ik met nabestaanden van vermiste mensen. De moeder van de Gentse Vincent Lamouris, eveneens achttien toen hij verdween, zei me dat we beter een zwarte bladzijde konden afdrukken in de krant dan haar woorden. Zwart was hoe ze zich voelde vanbinnen. Omdat er na acht jaar nog altijd geen lichaam gevonden was, omdat ze geen afscheid kon nemen van haar kind. Ook speurder Alain Remue sprak over iets wat erger is dan de dood. En hoe vaak hij ouders al niet had horen zeggen dat ze verlangden naar de dag waarop ze hun kind zouden kunnen begraven. Alles liever dan die genadeloze onzekerheid.

Ik weet niet waarvoor ik moet pleiten. Voor verbeten verder zoeken, misschien tegen beter weten in, of voor loslaten en proberen verder te leven met wat misschien onleefbaar is? Ik wens de ouders van Theo heel hard een antwoord toe, wat dat ook moge zijn. En ik hoop vooral dat ze goed en warm omringd zijn door mensen die hen steunen. Niet alleen vandaag of volgende maand, maar ook over tien jaar, mocht het nodig zijn. Steun en begrip zonder houdbaarheidsdatum.

Over een magische zomer en de ballast van herinneringen

(Fragment  uit ‘Zijdeman’ dat eind januari verschijnt. Dit is de stem van de 16-jarige Camille)

rhoneVijftien was een magische leeftijd. Ik was geen kind meer, vond mijn vader. Geen écht kind. Ik bloedde elke maand, maar dat mocht hij natuurlijk niet weten. Dat waren vrouwenzaken. Maar hij leek het te voelen, dus vroeg hij me mee, en vanaf dat moment behandelde hij me als een volwassen vrouw. Het was een magische leeftijd, ik zei het al. En het werd een magische zomer. Ik had Parijs nooit eerder verlaten, en ik ontdekte een wereld die zo wonderlijk en vreemd was dat zelfs de lange stukken die we per boot aflegden – opgesloten op het water en bijna niets omhanden! – me niet verveelden. Het grijs van de stad verdampte tot het niet eens meer de kracht van een herinnering had. Ik hoefde geen herinneringen toen. Ze waren ballast, en er was zoveel nieuws dat een plek moest krijgen in mijn hoofd. Zoveel kleuren groen, van teer en licht en fris tot diep en donker, bijna dreigend groen. Een zee van geuren, die veranderden naarmate het landschap wisselde of naarmate het dag of nacht werd. Soms ademde ik zo diep in en uit om niets te missen dat ik duizelig werd en even moest gaan zitten, omdat ik anders beslist in het water zou zijn gevallen. En dan de mensen, de uitbundige mensen die vanaf de oevers naar ons wuifden en een eindje met de boot mee renden, huppelend, struikelend soms, gillend en lachend. Ze wuifden naar ons zonder ons te kennen. In Parijs keken zelfs mensen die je kenden je nauwelijks aan.

Dag na dag werd het warmer. Toen we over de Rhône gleden, zagen we groepjes vrouwen aan de oevers van de rivier, die met een bezem van fijne takjes in grote ketels sloegen. In die ketels werden de cocons van de zijdevlinder ondergedompeld en gekookt. Het zachte zijdeweefsel dat aan de bezem bleef plakken, was goud waard. Met razendsnelle handbewegingen wikkelden de vrouwen de ragfijne draad af. Anderen namen de draden samen en twijnden ze tot ze sterk genoeg waren om later de meest delicate stoffen van te weven. Ik wilde van de boot af, van dichtbij kijken hoe ze dat deden, praten met hen en me verbazen over hun wonderlijke tongval. Ik wilde kijken en leren en helpen en vooral doen. Maar mijn vader zei me dat ik geduld moest hebben. Er was nog tijd genoeg. Er was tijd in overvloed. Het leven was lang.

Wanneer hij in mijn ogen keek, bestond alleen ik

(Fragment uit ‘Zijdeman’, dat eind januari verschijnt. Dit is de stem van de 11-jarige Louis)

In de Rue des Boulets staat een boom. Een witte moerbei.
Het is de volmaakte boom. De enige die ik nodig heb. Hij staat bij een landhuis, achter in de tuin, maar ik kan erbij. Er zit een gat in de haag, helemaal onderaan. Net groot genoeg om mij erdoor te laten. Wie het niet weet, ziet het niet.
Het is bijna te mooi om waar te zijn.

De moerbei, Vincent Van Gogh (1889)
De moerbei, Vincent Van Gogh (1889)

Eerst herken ik hem niet. Hij lijkt me een boom als alle andere bomen. Maar wanneer ik op een oktoberochtend langs de enorme tuin loop, laat de boom zijn bladeren los. Ik loop eronder en het begint te regenen. Geen water, maar bladeren. Een regen van gele bladeren. Ik kijk omhoog tot ik duizelig word van het geel dat op me af dwarrelt. Wel een uur blijf ik staan. Tot de boom kaal is. Ik sta in een enkelhoog geel tapijt. Er is geen zuchtje wind.
Nu weet ik het zeker.
Mijn vader heeft het me verteld. Weet je, Louis, zei hij. Weet je dat er maar één boom op de hele wereld is die wacht tot de vrieskou geweken is? Hij wacht tot het laat in de lente is. Pas dan gaan zijn bladknoppen open. Zo weet hij zeker dat de vrieskou ze niet kapot laat gaan. En in de herfst houdt hij zijn bladeren lang vast. Hij wacht op de eerste vriesnacht. Als die nacht voorbij is, laat hij al zijn bladeren in één keer los. Kijk, Louis, zo ziet de witte moerbei eruit. En hij liet me plaatjes zien en wees op de knoestige stam en op de takken. Kijk eens, Louis, hoe dicht ze bij elkaar staan. Hoe ze door elkaar lopen.
En terwijl hij vertelde over het blad dat de vorm van een hart had en me wees op de gekartelde randen, prentte ik de tekening in mijn hoofd om nooit meer te vergeten. Maar misschien keek ik nog meer naar mijn vader. En wilde ik hem zijn. Wanneer hij vertelde over een boom, dan was er alleen maar een boom. Wanneer hij in een boek las, dan was er alleen maar dat boek. En wanneer hij in mijn ogen keek, dan bestond alleen ik.
Zo was mijn vader. Wat zeg ik? Zo ís mijn vader. Zo helemaal anders dan mijn moeder of Camille. Hun ogen zijn vlinders. Ze praten met mij en hun blik glijdt weg. Ze kijken naar mij, maar nooit langer dan zes seconden. Ik tel het soms en weet precies wanneer ze zullen wegkijken. En drie of vier seconden later kijken ze weer naar mij. Voor even. Ik weet dan nooit of ze me echt hebben gezien. Ik weet zeker dat ze veel dingen zien, allebei. Maar veel is te veel.
Ik zie minder, maar hoe ik zie. Niemand weet hoe ik de dingen zie. Hoe scherp ze soms zijn. Hoe diep ze lijken. Hoe hard ze aan me trekken, alsof ze licht geven en handen hebben.
Ik zou het niet anders willen.
Ik zou het niet anders kunnen.

Ik heb het onthouden. Ik heb alles onthouden wat mijn vader me heeft verteld.
De witte moerbei is een boom, slimmer dan alle andere.
Ik houd mijn armen open en vang de laatste vallende bladeren op. Ze hebben een gekartelde rand. En de vorm van een hart. Dit moet een witte moerbei zijn.
Het is echt bijna te mooi om waar te zijn.