Het Enige Echte Authentieke Zelf?

Wat maakt een mens gelukkig?
Aan die vraag is al ontzettend veel papier besteed en in heel wat gevallen bleek dat verspilling te zijn. Over mijn bedenkingen bij de gelukshype schreef ik eerder al een essay, maar in de marge daarvan heb ik me onlangs afgevraagd wat een mens ongelukkig maakt. Het soort ongelukkig dat geen eenduidige oorzaak kent. Het soort ongelukkig dat allicht voor een deel neurologisch bepaald is en waar massaal pillen voor geslikt worden.

Maar de neurologie biedt niet het antwoord op alles. Ik verzet me tegen de dictatuur ervan. Er moet meer zijn. De dwang om gelukkig te zijn bijvoorbeeld, de vanzelfsprekendheid waarmee aangenomen wordt dat geluk de natuurlijke zijnstoestand van een mens is. Dat is het niet. We hebben recht op melancholie. Daar hebben anderen met meer recht van spreken – ik denk aan psychiater Dirk De Wachter en psychoanalyticus Darian Leader – al verstandige dingen over verteld.

Ik ben geen wetenschapper, ik ga alleen maar af op wat ik soms zie, op wat mensen me in de loop van de jaren verteld hebben. En daar komt een vaak weerkerend patroon uit naar voren: als het beeld dat de buitenwereld van een mens ziet niet strookt met de binnenkant, dan ligt ongeluk – concreet vertaald: neerslachtigheid, burnout, depressie – op de loer.

oscar wldeDaar hebben we het dan, een cliché zo hoog als een kathedraal: ‘Je moet authentiek zijn, je moet jezelf zijn’. Je enige echte Ware Zelf. Het klinkt als wazige wijsheid. En het is gedoemd om te mislukken. Filosoof Maarten Doorman beschreef dat mooi in zijn essay ‘Rousseau en ik’: hoe harder we ernaar streven ‘echt’ te zijn, hoe minder echt we zijn.

Bestaat het enige echte authentieke zelf overigens?
Als ik naar mezelf kijk, kan ik niet anders dan vaststellen dat het zelf complex is. Er is mijn warme, empathische, passionele zelf. Er is mijn nuchtere, diplomatische, professionele zelf. Er is mijn vrolijke, uitbundige, sociale zelf. Er is mijn meditatieve, stille, teruggetrokken zelf. Er is mijn boze, gekwetste, in het nauw gedreven zelf. Elk van hen voelt even authentiek aan, ook al verschillen ze nog zo sterk van elkaar. Het zelf is complex en – ook al hebben we moeite dat te geloven – voortdurend in beweging. We blikken terug en vinden van onszelf dat we flink veranderd zijn in de loop van ons leven, maar we geloven niet dat we in de toekomst even sterk zullen veranderen. We zijn op vandaag wie we écht zijn: ons enige echte authentieke en defnitieve zelf. Daarmee slaan we de bal grandioos mis, zo leert een recent onderzoek ons.

In dat verband botste ik op de interessante TED-talk van Joshua Knobe, experimenteel filosoof en Yale-professor, waarin hij een ietwat oncomfortabele denkoefening voorstelt.

‘Stel je even voor hoe de dingen over 30 jaar zullen zijn. Over 30 jaar zal er een mens rondlopen, van wie je zult denken dat jij het bent, maar die in werkelijkheid zeer, zeer verschillend van jou zal zijn, op vele vlakken. De kans is reëel dat veel van je huidige waarden, emoties, dingen waarin je gelooft, doelen die je jezelf gesteld hebt, niet zullen gedeeld worden door die persoon. In zekere zin kun je dus denken dat jij die persoon bent, maar is dat wel zo? Hij is zoals jij, in bepaalde dingen, maar tegelijk ook niet. Eenmaal je daarover gaat nadenken, begin je je een heel ander gevoel te krijgen bij degene in wie je zult veranderen. Misschien voel je zelfs enige competitiedrang. Stel dat je vandaag geld begint opzij te zetten. Dan betekent dit dat jij het verliest en degene die je zult worden het krijgt. Het geld verdwijnt bij degene die de waarden, de emoties en de doelstellingen koestert die zo belangrijk voor je zijn, en gaat naar die ander.’

En toch blijft de mens zich afvragen wie hij is, wat zijn enige echte authentieke zelf is. Er wordt duchtig gezocht naar dat zelf, op koosjere en minder koosjere manieren. En er wordt flink wat geld verdiend aan die zoektocht, want de geluksmarkt draait op volle toeren.

En daar zijn we weer bij het begin: bij gelukkig of ongelukkig zijn. Of bij alle schakeringen tussenin. Bij de vage krijtlijnen van het Zelf. En bij hoe ik ondanks al het bovenstaande toch blijf geloven dat we die krijtlijnen maar beter kunnen respecteren. Hier en nu. En in de toekomst ook, maar dan misschien een beetje anders.

Wees maar bang, alles komt goed

Bangerik, broekschijter, lafbek. De koosnaampjes voor wie bang is, liegen er niet om: angst is slecht, en moet koste wat het kost overwonnen worden. Maar is dat wel zo’n goed idee? Is angst behalve een lastige vijand vaak ook geen betrouwbare vriend?

child_fearAls kind was ik bang voor het donker. Want niets of nauwelijks iets zien, betekende dat alles mogelijk was. Mijn stoel met de kleren erop, waarvan alleen de contouren zichtbaar waren, werd een heks die geduldig wachtte tot ik sliep, om me dan te kunnen meenemen en doden. De vage bewegende schaduwen achter het gordijn waren geen zwiepende takken, maar geesten die rondfladderden en hun kans afwachtten om te komen spoken in mijn kamer. En dat gekraak onder mijn bed: een inbreker, een krokodil, een monster! Met daverend hart trok ik mijn lakens tot over mijn hoofd, hield mijn adem in en voelde hoe alle enge verhalen in mijn hoofd de slaap wegjoegen tot er alleen maar doorwaakte nachtmerries overbleven.

Angst voor het donker is misschien wel de meest verspreide kinderlijke angst. Het is angst voor wat we niet zien, niet weten, niet kennen. Maar de remedie is simpel: het licht aankippen , zien dat de heks een stoel is, de geesten takken zijn, en er onder je bed alleen maar wat beduimelde stripverhalen liggen. De fantasie wordt getoetst aan de koele, klaarheldere werkelijkheid. Dat en de geruststellende stem van mama of papa – ‘Wees maar niet bang, alles is goed’ – brengt een angstig kinderhart weer tot rust.

Dansen op de kliffen

We leren al heel vroeg dat bang zijn flauw en zielig is.  Angst moet je bestrijden. Angst moet overwonnen worden. Véchten tegen die demon, want hij maakt ons alleen maar onzeker en zwak. En als we één ding maar beter niet kunnen zijn in deze competitieve wereld vol durvers, dan is het dat.
Mensen die zelden of nooit bang zijn worden op een voetstuk gezet, als strekkend voorbeeld, als rolmodel voor al wie minder moedig is.
Toegegeven: het leven zou wellicht gemakkelijker zijn zonder plankenvrees, zonder vliegangst, zonder faalangst en zonder een overslaand hart bij het zien van een spinnetje. Maar stel je voor dat we nooit meer bang zouden zijn? Niet wegspringen voor een aanstormende auto, een gewapende inbreker zelf te lijf gaan en dansen op de rand van de white cliffs of Dover? We zouden het geen dag overleven. Angst beschermt ons, maakt ons tijdelijk sneller en sterker – onze versnelde hartslag jaagt meer bloed naar de spieren in onze armen en benen – en maakt ons ongevoeliger voor pijn – dank u, adrenaline – zodat die ons niet hindert wanneer we op de vlucht moeten slaan. Zelfs verstijven van angst is zinvol: we houden ons doodstil, opdat we niet opgemerkt zouden worden.

Filosofe Alicja Gescinska, auteur van ‘De verovering van de vrijheid’, erkent dat er in de geschiedenis talloze voorbeelden te vinden zijn over hoe angsten kunnen ontsporen. Angst voor de onbekende ander, die zich vertaalt in haat, is inderdaad de bron van veel ellende. Het is de brandstof voor talloze bloedige oorlogen, voor racisme en vreemdelingenhaat. Voor gaybashing. Voor woede tegen al wie anders is. Maar toch waarschuwt Gescinska voor een te kortzichtig oordeel over angst: het is meer dan een emotionele zwakte of morele tekortkoming. Angst heeft ook een goede kant, en er mag soms naar geluisterd worden: ‘De angst om een dierbare te verliezen, kan de aanzet vormen tot een intenser samenzijn. De angst voor een economische of sociale terugval, kan een motivatie zijn om creatief en innovatief te werk te gaan.’ Gebrek aan angst is soms een dodelijk gebrek aan inzicht, besluit ze.

Angst en vrijheid

Herman De Coninck noemde angst en geluk ooit tweelingzusjes. Dat houdt steek. Angst kan wellicht maar bestaan bij gratie van haar tegendeel: het besef van de broosheid van het geluk. Hoe een ongeluk in een klein hoekje kan liggen en ons leven in één klap kan omgooien. Hoe het paradijs door een kleine onachtzaamheid kan veranderen in de hel. Schrijver en filosoof Jean-Paul Sartre benadrukte dan weer het verband tussen angst en vrijheid: vrijheid is een hoog goed, maar heeft een keerzijde. Het betekent ook verantwoordelijkheid, en kan ons daardoor angst aanjagen.
Misschien is het mede daarom dat zoveel jonge mensen gebukt gaan onder faalangst: de theoretische vrijheid is nooit eerder zo groot geweest. We maken jongeren wijs dat ze alles kunnen worden wat ze maar willen, dat the sky the limit is. Het is een flagrante leugen, want we zijn altijd beperkt: door wie we zijn, door onze omgeving, door het toeval – geluk of geen geluk op het cruciale moment. Maar de boodschap is duidelijk: mislukken in een wereld waarin alles mogelijk is, is geen optie. En dat is zonder meer beangstigend.

angst_donkerMisschien zouden we een stukje gelukkiger worden als we onszelf van de illusie afhielpen dat alles bereikbaar en maakbaar is. Want als er één angst is die ons bij na collectief in de tang houdt dan is het deze: angst voor controleverlies. We zijn het niet meer gewend om tegenvallers te aanvaarden, om ons neer te leggen bij de feiten, om los te laten. We klampen ons vast aan onze wensen en illusies en worden bang bij de gedachte dat we niet alles weten, kennen en zien.
Blijkbaar zijn we nog steeds dat kind dat bang is voor het donker.

Als de angst te erg wordt

Angst mag dan een normale, gezonde en niet eens onwenselijke emotie zijn, soms treedt ze buiten haar oevers. Als de beklemming en de paniek telkens weer opduiken zonder duidelijke aanleiding, als de razende hartslag en de gierende adrenalinestroom iemands leven gaan beheersen, als de angstige het gevoel krijgt de pedalen te verliezen, dan is de angst problematisch en wellicht irrationeel. Maar waar ligt de grens tussen gezond en ongezond?

Professor Kurt Audenaert van de afdeling psychiatrie aan het Universitair Ziekenhuis Gent maakt meteen de vergelijking met een alarmsysteem: ‘Als die haar werk naar behoren doet, met andere woorden: waarschuwt bij reële dreiging, dan biedt ze veiligheid en bescherming. Maar soms sluipt er een defect in het systeem. Misschien slaat ze wel te snel aan, zonder dat het nodig is. Zo werkt het bijvoorbeeld bij mensen die aan een paniekstoornis lijden: er is geen relevante aanleiding, en toch slaat de angst met volle kracht toe. Een alarmsysteem kan op een tweede manier de mist ingaan. Door in werking te treden, maar niet meer stil te vallen. Dat kun je vergelijken met mensen  die aan een posttraumatische stressstoornis lijden: na bijvoorbeeld een aanranding langdurig geplaagd worden door nachtmerries, niet meer alleen de straat opdurven, zonder dat er nog sprake is van enige dreiging.’

‘We zien vaak mensen met angst voor de angst. Ze zijn bang nog voor ze de straat op gaan. Ze zijn bang in het vooruitzicht van een bezoek, want misschiefear_phobian zullen ze wel morsen, en meteen de afkeuring van hun schoonouders over zich heen krijgen. Angst voor wat zou kunnen gebeuren, noemen we ook anticipatieangst. Er is geen bron, ze is puur ingebeeld. Om mogelijks beangstigende situaties te ontlopen, gaan mensen vermijdingsgedrag vertonen, waardoor ze hun eigen vrijheid beperken. Vermijding is bijzonder kwalijk. Het is de grootste bondgenoot van angst en de grootste vijand van wie ervan wil genezen.’

De oplossing ligt voor de hand: vermijding vermijden, de confrontatie aangaan. Niet drastisch, want dat werkt contraproductief. Wie een spinnenfobie heeft, hoeft niet meteen aan de wandel met een koppel vogelspinnen en wie vliegangst heeft, hoeft niet op slag de lucht in met een eenmotorig vliegtuigje. ‘Flooding is geen goed idee,’ meent professor Audenaert, ‘maar zacht beginnen met imaginaire blootstelling aan datgene wat angst oproept, bijvoorbeeld door afbeeldingen te laten zien, blijkt wel te werken.’

(eerder verschenen in Feeling, juni 2013)

 

Drie dagen dobberen middenin de wereld, en toch alleen (2)

Voor het eerst slaap ik op een foeton.
Ik wil op mijn zij gaan liggen en ik vervloek dat vrouwenlijf van mij. Mijn heup zit in de weg.
Foetons zijn gemaakt voor mannenlichamen. Of voor vrouwen die nooit op hun zij slapen.
Het wordt een doorwaakte nacht met een hoofd vol gedachten.
Gedachten die eigenzinnig hun gang gaan.
Zo gaat dat tussen slapen en waken in.

Tegen de ochtend heb ik barstende hoofdpijn.
De stad is vol leven. Iedereen heeft haast, iedereen is ergens naar onderweg.
Ik heb geen idee hoe laat het is. Tot Ip me mijn ontbijt komt brengen. Met een studente journalistiek erbij als extraatje. Ze interviewt me.
En ik verlang ernaar weer alleen te zijn.
brief_3Er zit een vreemde tegenstrijdigheid in mijn verlangen. Want ik droom tegelijk van communicatie. Ik praat met mensen, in mijn hoofd. Mensen van nu, maar ook mensen van lang geleden. Ik wil ze dingen vertellen, orde op zaken stellen, dingen afronden, of me verontschuldigen. Ik wil ze een brief schrijven. Een brief die ze nooit zullen krijgen.
Ik schrijf. Aan K, aan P, aan G, aan E. Misschien aan nog wel meer letters.

Ik kijk weer naar de toeristenbootjes.
Een jonge bootgids zwaait naar mij en ik zwaai terug, alsof we goede kennissen zijn.
Vanuit een volgende boot klinkt een zielloze vrouwenstem. Vooraan zit de gids, een verkleumd meisje, mistroostig voor zich uit te kijken. Ze zwaait niet, kijkt zelfs niet op. Haar enige klanten zijn een vrolijk jong koppel met een kleuter.

’s Avonds mag ik bezoek. Een uurtje. Mijn boot stroomt vol mensen, die wel op eieren lijken te lopen. Er zijn cadeautjes, het is fijn. Het is warm. Ook letterlijk.

Die nacht slaap ik als een roos.

brief_4Zielsgelukkig. Zo voel ik me de volgende ochtend. Zomaar, zonder reden. Absurd gelukkig en uiterst ontroerbaar.
Ik heb er niets interessants over te vertellen. Mijn binnenkant voelt als een moelleux: warm, zoet en vloeibaar. Lekker ook.
Ik zei het al: ik heb er niets interessants over te vertellen.
Geluk is niet interessant.
Het behoeft geen verhaal.
Het heeft genoeg aan zichzelf.

Beterschap in boekvorm

De stellige, opgeklopte toon van sommige zelfhulpboeken, gaat weleens tegenstaan. Net zoals de mythe van de maakbaarheid van alles. Maar de School of Life gooit het over een andere boeg en verschaft de lezer op een volwassen manier boeiende inzichten.

In drie stappen naar de job van je dromen! In zeven stappen naar de liefde van je leven! In tien stappen naar eeuwig geluk! Laat ik maar meteen een bekentenis doen: ik ben doorgaans niet zo tuk op zelfhulpboeken. Of preciezer: op een bepaald type zelfhulpboeken, vaak op Amerikaanse leest geschoeid. Enthousiast en tegelijk bazig van teneur, brandend van geloof in de absolute maakbaarheid van alles.

Heb ik er dan nooit eentje gekocht? Welzeker. Omdat ik nieuwsgierig was, maar ook: omdat ik oprecht geloofde dat ik er iets aan zou kunnen hebben. De liefde was echter van korte duur. Ik begon er nochtans met de nodige gretigheid aan, aangestoken door de stellige, wervende toon die zo typisch is voor veel van die boeken. Maar net die toon ging naarmate de lectuur vorderde, tegenstaan. Die rotsvaste overtuiging van het eigen grote gelijk, de vele ferme antwoorden die geen tegenspraak duldden, gekruid met de nodige sentimentaliteit. Terwijl boeken en bij uitbreiding mensen op hun interessantst zijn als ze vragen stellen.

Maar de toon was maar één afknapper. Er was meer. De illusie dat verandering in wezen nogal simpel is, en dat anders denken de sleutel tot succes is. En die niet-aflatende dwang om  diep in jezelf te kijken, te graven, te wroeten. Om je bij elke bobbel in het wegdek af te moeten vragen: hoe voel ik me nu? Wat doet dit met mij? En wat moet ik tegen mezelf vertellen opdat alles beter zou gaan? Het belang dat aan voortdurende introspectie werd gehecht , kreeg al snel iets navelstaarderigs. Waarom voortdurend naar binnen kijken, terwijl er buiten zoveel interessantere dingen te zien zijn? Dus vloog het boek  aan de kant, om nooit meer open te gaan.

Tijd voor nuance nu. En voor zelfonderzoek (introspectie!). Want uit mijn snelle oordeel over dat ene bepaalde type zelfhulpboek, gevolgd door een veralgemeende afkeer van het genre, sprak wellicht enig snobisme. De laatdunkende overtuiging dat dit soort boeken voor een ander doelpubliek geschreven waren dan datgene waar ik me toe rekende: zelfhulpboeken waren voor het type Oprah-vrouwen. Zelfhulpboeken waren voor mensen die zich graag mee laten drijven op de golven van hypes en modieuze ziektes van deze tijd, al of niet ingebeeld. Hieruit sprak niet alleen snobisme, maar zelfontkenning bovendien: ik keek immers stiekem naar Oprah, balancerend tussen ergernis over de hysterische sfeer van het programma en fascinatie voor de vaak zeer interessante thema’s die aan bod kwamen.

Zelfhulp uit de Oudheid

Mijn kijk op het genre veranderde toen ik ‘Flow’ van Mihalyi Csikszentmihalyi – een naam die een steevast een copy-paste vergt – las: een verhelderend boek over creativiteit, over doelgerichtheid en concentratie, over het verlies van tijdsbesef tijdens een scheppend proces. Wat dit boek zo anders maakte dan de klassieke, rechtlijnige zelfhulpboeken waren de vele verwijzingen naar de filosofie, geschiedenis, kunst en literatuur. De adrenalinestoot die bijna elk zelfhulpboek bij het begin geeft, liet ditmaal geen teleurstellende leegte achter. Hetzelfde had ik toen ik vorig jaar ‘Het nieuwe zwart’ van Darian Leader las: een inspirerende collage van alles wat de wereld aan moois voortgebracht heeft door de eeuwen heen, verweven met inzichten over het omgaan met rouw en verdriet. Geen antwoorden, maar handvatten.

Misschien sluit dit type zelfhulpboeken wel het nauwst aan bij de allereerste zelfhulpboeken uit de geschiedenis. Niet bij Dale Carnegie, die met het in 1936 verschenen ‘How to win friends and influence people’ – nog steeds een hoog gewaardeerd en goedverkocht boek – als de vader van de moderne zelfhelpcultuur wordt beschouwd. Wél bij de klassieken. Bij de grote filosofen uit de Oudheid. Epicurus schreef talloze boeken over liefde, leven en rechtvaardigheid. Seneca liet zijn licht schijnen over woede, en hoe die onder controle te krijgen. En Ovidius schreef in zijn ‘Ars Amatoria’  over verleiding, seks en relaties, al doen zijn simpele, gedecideerde tips dan weer eerder denken aan hoe het er nu soms aan toe gaat. Zijn onverholen, onbedoeld grappige pleidooi voor manipulatie, zou hem vandaag geheid een stevige tegenwind bezorgen: ‘Bedenk dat iedere vrouw veroverd kan worden. Sta op goede voet met haar kamermeisje. Kies het goede moment. Schrijf haar een brief vol vleierijen en beloften. Verzorg je voorkomen, maar wees niet verwijfd. Wees matig met wijn. Hou haar minnaar te vriend. Zorg dat je er bleek en mager uitziet.’

Wat de klassieken wel gemeen hadden, is dat ze blijkbaar begrepen dat niemand gebaat is bij loze peptalk. Eerder integendeel: de beste manier om iemand zich beter te laten voelen, was toe te geven dat de dingen echt wel zo erg zijn als we denken dat ze zijn, wellicht zelfs nog erger. Niet echt bemoedigend dus.

Zelfhulp voor vandaag

Gelukkig is er ook een tussenweg.

In 2008 richtte filosoof Alain de Botton samen met enkele gelijkgezinde collega’s in Londen de ‘School of life’ op: een academie voor levenskunst, als het ware. Hoofdthema’s die in de lessen aan bod komen zijn filosofie, werk, liefde, status, reizen, architectuur, literatuur en religie. En nu zijn er ook zes boeken, elk geschreven door een andere auteur, waarin nagedacht wordt – en raad gegeven wordt, het zijn tenslotte zelfhulpboeken – over de grote uitdagingen van het leven van vandaag. De School of Life-boeken pretenderen geen antwoorden te geven, maar ideeën aan te rijken. Wetenswaardigheden uit de filosofie, literatuur, psychologie en beeldende kunsten passeren de revue. Bedoeling is niet de lezer te overstelpen met pasklare antwoorden en mirakeloplossingen, maar wel om hem te ‘stimuleren, uitdagen, voeden, troosten’.

Het moet gezegd: deze boeken zijn een waar plezier om te lezen. Om te beginnen is de toon waarop de lezer aangesproken wordt bijzonder aangenaam: rustig, degelijk, intelligent, respectvol. En toegankelijk bovendien. Tijdens het lezen krijg je het gevoel een gesprek te voeren met een slimme vriend met veel levenservaring, die bereid is zichzelf in vraag te stellen en je tegelijk een inkijk te bieden in zijn persoonlijke ervaringen en zielenroerselen. Bij sommigen valt meteen een groot vermogen tot zelfrelativering op.

Verder dan de cafétoog

Neem nu Philippa Perry, de psychotherapeute die ‘Bij je verstand blijven. Hoe doe je dat?’ voor haar rekening nam. Haar boek is een pleidooi voor een bepaalde manier van denken over wat er in de hersenen gebeurt, hoe ze zich hebben ontwikkeld en hoe ze zich blijven ontwikkelen. Ze laat aan de hand van concrete voorbeelden een helder licht schijnen op de wederzijdse invloed van nature en nurture. Ze geeft geen specifieke aanwijzingen over hoe een mens behoort te denken, hoe hij zich zou moeten gedragen, wat hij zou moeten voelen. Dat is niet zinvol, schrijft ze. Haar verhaal is doorspekt met woorden en uitdrukkingen als ‘volgens mij’, ‘het zou kunnen’ en ‘misschien’. Precies daardoor krijg je de indruk dat ze een respectvolle dialoog met de lezer aangaat, en ga je haar vanzelf ernstig nemen. De illusie van confectie verwerpt ze: ‘Wat voor de een werkt, werkt voor de ander niet’. Natuurlijk zitten er ook voorspelbare wetenswaardigheden in het boek: dat ik-boodschappen beter werken dan jij-boodschappen is niet nieuw, maar daarom niet minder waar. Aan het eind van het boek volgt een uitgebreide reeks oefeningen. Nuttig voor wie daarvan houdt, over te slaan voor diegenen aan wie dat minder besteed is.

Een andere titel uit de reeks is ‘De wereld veranderen. Hoe doe je dat?’ van John Paul Flintoff. Alleen al het ambitieuze idealisme dat uit de titel spreekt, het totaal achterwege blijven van cynisme, is hartveroverend. En toch is het geen naïef boek. Aan de hand van talloze voorbeelden uit de wereldgeschiedenis en persoonlijke anekdotes probeert Flintoff de lezer diets te maken dat de geschiedenis niet alleen gaat over de handelingen van dominante individuen. Het is een boek dat hoop en moed geeft, een onomwonden pleidooi voor actief idealisme, dat zich niet beperkt tot wereldverbeteren aan de cafétoog. Om dat te illustreren citeert Flintoff onder anderen schrijfster en activiste Rebecca Solnit: ‘Hoop is niet een loterijbriefje waarmee je op de sofa gaat zitten om je gelukkig te voelen. Hoop is een bijl waarmee je deuren kunt openen. Hoop roept op tot actie.’

Ook de overige boeken in de reeks – ‘Meer denken over seks’, ‘Minder piekeren over geld’, ‘Floreren in het digitale tijdperk’ en ‘Werk vinden dat bij je past’ – bieden op dezelfde manier boeiende stof tot nadenken. Het boek dat qua stijl het meest afwijkt van de andere is dat van Alain de Botton zelf, over seks. Geen enkele persoonlijke anekdote hier, maar wel het uitgangspunt dat we allemaal in zekere zin abnormaal zijn als het over seks gaat. Veel aandacht gaat naar neuroses, fobieën en ontwrichtende verlangens, naar onverschilligheid en walging zelfs. De Botton neemt ons verwrongen ideaalbeeld van seks onder de loep, en vraagt zich af of we – los van de voortplanting – beter af zouden zijn zonder geslachtsdrift, omdat die ons zo onzeker en kwetsbaar maakt. Maar tegelijk maakt die kwetsbaarheid ons juist menselijk, besluit hij. En wie zou de extase en de grote ontdekkingen willen missen? Seks verbreedt onze interesses en verlegt onze referentiepunten. Ze dwingt ons onze eigen dwaasheid en menselijkheid onder ogen te zien, en brengt noodzakelijke – en interessante – chaos in de heersende hiërarchie van macht, status, geld en intelligentie.

De School of Life-boeken hebben de grote verdienste dat ze lang blijven nazinderen. Stof geven voor discussies, met jezelf of met anderen. En hoop, zonder de stellige belofte op beterschap.

(verschenen in De Standaard der Letteren op 7 september 2012)

Gij zult gelukkig zijn

Gelukkig zijn is een plicht, tegenwoordig. En dat zie je in de boekhandel: de stroom geluksboeken is niet te overzien. Wie de tips van al deze experts volgt, móet wel gelukkig zijn. Al schijnt dat toch niet altijd te lukken: de stapel boeken over depressies in de boekhandel is haast even hoog.

Geluk wordt overschat. Niet dat ik niet gelukkig wil zijn. Niet dat ik nooit gelukkig ben – wat een geluk. Maar het lijkt wel een must geworden, een dwingend adagium: gij zult gelukkig zijn. Als je dat niet bent, heb je wellicht verzuimd je best te doen. Dat is wat geluksboeken ons al jarenlang duidelijk willen maken: we hebben de sleutel zelf in handen. En we kunnen het maar beter geloven, want de wetenschap heeft het bewezen. We kunnen meten en dus weten wat een mens gelukkig maakt, we hoeven het nu alleen nog maar toe te passen. De vraag is of je iets dat zo ongrijpbaar is als geluk, iets dat per definitie subjectief ingevuld wordt, wel op een betrouwbare manier kunt meten. Wie bepaalt wat geluk precies is? Is het tevredenheid, vrolijkheid, extase? Of is het – de Nederlandse taal schiet jammerlijk tekort – luck of misschien wel bliss?

Ultiem en definitief

Dat geluk zo buitensporig belangrijk geworden is, lijkt op het eerste gezicht ingegeven door puur altruïsme. Wij hebben het geluk gevonden, en we willen het met jullie delen! Er worden gelukscongressen, geluksdagen en geluksworkshops gehouden, waarbij aanhangers van het positief denken, de positieve psychologie, psychologen, dokters en andere enthousiastelingen hun licht laten schijnen op geluk. Van hét geluksboek van het afgelopen jaar, Geluk. The World Book of Happiness van Leo Bormans, werden al meer dan 30.000 exemplaren verkocht en het is aan een internationale opmars begonnen. Dat de Christelijke Mutualiteit mee haar schouders onder het project gezet heeft, verklaart een deel van het binnenlandse succes. Een aantal onderzoeken suggereert immers een verband tussen geluk en gezondheid.

Maar er is meer. Het succes van dit ene boek, en de veelheid van boeken over hetzelfde onderwerp, zeggen veel over de verbetenheid waarmee mensen op het geluk jagen. Een zoektocht op Amazon naar boektitels waarin het woord ‘happiness’ voorkomt, levert nu al 20.390 resultaten op. Nauwelijks een halfjaar geleden waren dat er nog 2.000 minder. Sommige van die boeken worden met veel tamtam gepresenteerd als het ‘ultieme’ of het ‘definitieve’ boek over geluk. Maar hoe ultiem en definitief zijn al die adviezen – wetenschappelijk onderbouwd of niet – als er meteen honderden boeken volgen die het nog beter menen te weten?

Er zit ongetwijfeld ook een economische kant aan het succes van alles wat met geluk te maken heeft. De toenemende mate waarin bedrijfsleiders begaan zijn met het geluk van hun werknemers is op het eerste gezicht roerend, maar illustreert vooral dat geluk zoveel meer is geworden dan een individuele gemoedsgesteldheid. Wie gelukkig is, is gezonder, en presteert ook beter. Er worden grote middelen ingezet om het positief denken en de positieve psychologie te promoten. Geluk is big business geworden.

Kersen en vrolijkheid

Wie zich hardop vragen stelt, ondervindt al snel dat kritiek gevoelig ligt. Niet meesurfen op de golven van de gelukshype staat gelijk aan spelbrekerij. Het ‘Al wie da nie springt is homofiel’-gevoel ligt gevaarlijk op de loer. Wanneer scepsis vertaald wordt als cynisme, en eerlijke bedenkingen als negativisme, dan wordt het natuurlijk moeilijk samen kersen eten. Nochtans: ik hou van kersen én van vrolijkheid. Ram ze alleen niet door mijn strot. Laat me vooral geen lachmeditaties volgen – nooit zo dicht bij een publieke huilbui gestaan als toen, al heeft dat tragikomische ook wel weer iets. Laat me als ik de blues heb niet meedeinen op die lievige Radio 2-spotjes vol dansende, blije mensen of meezingen met ‘La ballade des gens heureux’, ferm stampen en klappen met ‘If you’re happy and you know it’. Speld me geen smileybutton op, dwing me niet tot polonaises. Maak me niet wijs dat alles tussen de oren zit en dat The Secret van Rhonda Byrne meer is dan magisch-mythisch gebazel, waardoor mensen die brute pech hebben en gruwelijke dingen meemaken er nog eens schuldgevoelens bovenop krijgen. En waag het vooral niet, als ik ooit een rottige ziekte zou krijgen (ik hoop vurig van niet, maar: waarom niet ik en wel een ander? – positief denken anders bekeken), me met een milde, alwetende glimlach te vragen: ‘Denk eens na: zou het kunnen dat je deze ziekte in zekere zin gewild hebt? Dat je ze onbewust en karmisch aangetrokken hebt?’ Je krijgt meteen een welgemikte mep in het gezicht, waarna ik met dezelfde milde, alwetende glimlach de vraag zal stellen: ‘Denk eens na: kan het zijn dat je dit onbewust en karmisch zelf aangetrokken hebt?’

Luchtig en slim

Wat zou ik dat laatste graag zelf bedacht hebben. Helaas, alle krediet is voor Eckart von Hirschhausen, een Duitse arts en cabaretier, en auteur van – jazeker – een gloednieuw geluksboek: Geluk komt nooit alleen. Het was met een lichte zucht dat ik het opensloeg, al helemaal toen ik zag dat hij een apart voorwoord voor optimisten en nieuwsgierige mensen en een voor pessimisten en kritische mensen geschreven had. Niet dat ik me niet aangesproken voelde. Ik voelde me aangesproken in het kwadraat: een optimist met een duister kantje. Brandend nieuwsgierig én irritant kritisch. En vanuit dat laatste al meteen klaar om van leer te trekken tegen het hokjesdenken van Herr Doktor. Maar dat was buiten de slimme en ontwapenende Von Hirschhausen gerekend. Mogelijke tegenstanders haalt hij meteen de wind uit de zeilen, door grif toe te geven dat het met gelukstips net zo is als met dieetadviezen: als iets van al die dingen écht zou werken, dan zou de markt er niet mee overspoeld worden. Wat hem er later in het boek niet van weerhoudt zelf ook tips te geven – maar wel twintig procent minder dan andere geluksboeken, benadrukt hij. Telkens als je het gevoel krijgt dat hij begint te preken, haalt hij zichzelf genadeloos onderuit met zijn relativerende humor. Het boek is van een bedrieglijke lichtheid. Bedrieglijk, omdat het – net zoals het boek van Bormans overigens – wel degelijk een schat aan informatie bevat over wetenschappelijk onderzoek naar geluk.

Er zitten nogal wat tegenstrijdigheden in al die geluksonderzoeken. Niet wanhopen, zegt Von Hirschhausen. Laten we er gewoon om lachen. Er datgene uit halen wat in ons kraam past en de rest links laten liggen, voeg ik er zelf aan toe. Dat is precies wat de schrijver ook gedaan heeft. Elk hoofdstuk is gelardeerd met zijn persoonlijke visie en ervaringen, en dat nodigt vanzelf uit je eigen ervaringen ertegenaan te gooien en te toetsen aan zijn verhalen. Ik was blij met zijn pleidooi voor discipline en verbondenheid. Met het inzicht dat gevoelens de vrije loop laten veel minder heilzaam is dan de huis-, tuin- en keukenpsychologie ons wil laten geloven. Dat zoeken naar de zin van het leven weinig zin heeft. Aan het voortdurend ‘luisteren naar je innerlijke stem’ heeft hij een broertje dood, want dan negeer je de vaak betrouwbare informatie van buitenaf. Niet de neus in de eigen navel duwen, maar leren van mensen die al iets meegemaakt hebben. Een ouderwetse gedachte, die misschien aan herwaardering toe is.

Ongebaande paden

Verrassend is Von Hirschhausens verdediging van neurotici. Vermoeiende mensen vindt hij ze, voor hun omgeving en voor zichzelf. Maar wat een geluk dat we ze hebben, want ze maken de wereld kleurrijker en met hun ontevredenheid zorgen ze vaak voor meer vooruitgang dan gezapige happy-go-lucky-types. Die hebben misschien wel veel talent voor tevredenheid, ze nemen ook te gemakkelijk genoegen met status quo. Je kunt je, in het verlengde van wat hij vertelt, afvragen of geluk evolutionair bekeken wel zo interessant is: als het aan de onveranderlijk contenten lag, zaten we misschien nog altijd in dierenhuiden gehuld te wachten tot de bliksem zou inslaan, zodat we het vuur konden stelen van de goden.

Stilaan komt een tegenbeweging op gang. In zijn boek Against happiness: in praise of melancholy stelt Eric G. Wilson dat wie zijn duistere kanten negeert bang is. Bang voor de complexiteit, de vaagheid en de gruwelijke schoonheid van de wereld. Zekerheid en veiligheid afleggen, betekent nochtans vrijheid. Ongebaande paden verkennen, onontdekte mogelijkheden aanboren, met het risico op je bek te gaan. Of extase te bereiken. Wilson, geboren met de blues, probeerde op aanraden van vrienden en familie jarenlang alle mogelijke gelukstips en -therapieën uit. Tevergeefs. Hij kiest er nu voor zijn melancholie te omarmen. Niet omdat het hem gelukkig maakt, maar omdat het hem rust en vrede schenkt. Omdat hij liever authentiek dan vrolijk is.

Over rouw en melancholie

Een mooi en leerzaam boek, een beetje in de sfeer van het voorgaande, is Het nieuwe zwart van de Britse psychoanalyticus Darian Leader. Het is tegendraads, onmodieus, en juist daardoor verfrissend. Leader stelt een aantal pertinente vragen over de manier waarop we tegen geluk en ongeluk aankijken. Triestheid elimineren is belangrijker dan ze te doorgronden, en wie zich ongelukkig voelt, heet meteen depressief te zijn. De geluksindustrie draait op volle toeren, en toch zijn meer mensen dan ooit depressief. Dat heeft te maken met onze mechanistische visie op het menselijk functioneren, vindt hij. We moeten stoppen mensen als ‘resources’ te bekijken, als pakketten met vaardigheden en competenties, die gekocht en verkocht kunnen worden.

We moeten ook de term ‘depressie’ laten varen, want die is even vaag als veelomvattend. Om te verklaren waarom we soms onverwacht diep geraakt worden door ogenschijnlijk banale dingen, zijn ‘oude’ begrippen als rouw en melancholie duidelijker. Het verschil tussen beide? Rouwen is treuren om de doden (of om een verbroken relatie, een verloren ideaal, kortom: elk betekenisvol verlies), melancholie is met hen sterven. Het cliché dat een verlies verwerkt moet worden voor je verder kunt met je leven, vindt hij onzinnig. Alsof je een streep kunt trekken onder rouwen. Zinvoller is een manier te zoeken om de rouw te integreren in ons leven. Hoe we dat kunnen doen? Kijken naar schrijvers en kunstenaars, luidt zijn advies. Fictie, muziek en beeldende kunst gaan vaak over verlies, pijn en verdriet. In het beste geval bieden ze inspiratie om met het eigen verdriet aan de slag te gaan. Maar ze bieden altijd herkenning, en daardoor ook troost.

Leader vertelt in wezen niet zoveel nieuws. Hij beroept zich grotendeels op Freud, maar in zijn boek klinken ook echo’s van Plato, Lacan, het systeemdenken en zelfs de klassieke hedendaagse diagnostiek door. Het is koken met vertrouwde ingrediënten, maar hij doet het bijzonder goed. Het resultaat is een ontroerend boek, waar een mens – dit mens in ieder geval – ondanks de beladen inhoud blij van wordt. Omdat het niet per se moet.

(gepubliceerd in De Standaard der Letteren op 29 april 2011)