Red het kind! (of net niet?)

De onderzoeken die ons vertellen wat er allemaal misloopt – of juister: mis zou kunnen lopen – met onze kinderen, volgen elkaar in sneltempo op. Tijd voor advies, voor dringende en dwingende raad. En alweer voeding voor ouderlijke onrust en zelfs overbezorgdheid. We kunnen ook de schouders ophalen en kiezen voor koppigheid. Maar het schuldgevoel ligt altijd op de loer.

Afgelopen donderdag kregen bezorgde ouders twee verontrustende berichten voor de prijs van één krant. Van gamen krijg je rugproblemen – dat klinkt bedrieglijk gezellig, zo op rijm – en Kind & Gezin vindt dat kinderen tot de leeftijd van zes jaar extra vitamine D moeten krijgen, omdat die – blijkens een studie van het UZ Brussel – onvoldoende in de voeding aanwezig is.

Links klonk een diepe zucht, rechts werd met de ogen gerold en in de verte groeide er lichte paniek en dijde de ouderlijke bezorgdheid alweer uit tot overbezorgdheid. Ziedaar de simpele samenvatting van wat in mijn omgeving gebeurde.

Martijn F. Overweel
Martijn F. Overweel

Het zal natuurlijk wel kloppen dat kinderen en jongeren vaker een bepaald type rugproblemen hebben dan vroeger. Weinig beweging, lang in dezelfde houding zitten: het is een klacht die we al in de jaren zeventig hoorden, toen televisietoestellen het centrale meubelstuk werden in veel woonkamers. Vandaag zijn daar computers, iPads en dergelijke meer bijgekomen. We moeten nu zelfs vrezen voor bochels op de prille kinderrug: de ‘zitbochel’ of de ‘gameboyrug’ heet dat dan.

Het waren orthopedisch chirurgen die hun bezorgdheid hierover ventileerden, zij die de échte probleemgevallen te zien krijgen. Het nare van dit soort berichten is dat ze – ook al ligt een terechte bezorgdheid aan de basis – een veralgemeende onrust veroorzaken in een wereld waarin ouders al om de haverklap om de oren geslagen worden met de mogelijke gevaren, ziektes, kwalen en persoonlijkheidsstoornissen die het geluk en de gezondheid van hun kinderen bedreigen. Met een nooit aflatende stroom goede raad en dwingende adviezen, die elke goedmenende ouder het gevoel geven voortdurend te kort te schieten.

kinderarbeid VietnamSta me toe het even cru te stellen: de toegenomen rugproblemen behoren tot de risico’s van een luxueus, westers leven. Ik wil niet weten hoe het met de rug gesteld was van kinderen die tot begin twintigste eeuw dag na dag de boot van hun ouders voorttrokken, voorover gebogen stonden aan een weefgetouw, of gehurkt onder de spinmachine zaten om kapotte draden te herstellen. Ik wil niet weten hoe het met de rug gesteld is van kinderen elders op de wereld, die elke dag urenlang water, hout of stenen moeten sjouwen.

Roekeloosheid

Nog zoiets. Individuele drama’s worden keer op keer aangegrepen om alweer een nieuw advies te formuleren. Een meisje van negen dat sterft na het eten van een slecht doorbakken biefstuk: dat is erg, laat daarover geen twijfel bestaan. Maar in de plaats van te benadrukken hoe uitzonderlijk zoiets is, krijgen we vooral te horen dat niet doorbakken rundvlees eigenlijk uit den boze is. Weg met carpaccio, steak tartaar en sappige biefstuk, bleu of saignant gebakken, zoals het hoort. Ruim baan voor de droge, vezelige lap vlees, die niet meer dan de herinnering aan smaak in zich draagt. En samen met de biefstuk, verliest ook het leven een beetje smaak. Want wat leuk en lekker is, wordt steeds vaker aan banden gelegd.
Aan een rotvaart fietsen met de haren in de wind: ik vond het heerlijk als kind. Ik vind het nu nog steeds heerlijk. Maar het vraagt een olifantenhuid en lef dat aan roekeloosheid grenst om je kind vandaag nog zonder fietshelm te laten fietsen. Het kan vallen. Op zijn hoofdje. Het kan doodgaan. Laten we onze kinderen misschien leren om ook thuis, de plek waar de meeste dodelijke ongelukken gebeuren, een helm te dragen. En kijk: ik voel me op slag schuldig, omdat ik de zin van fietshelmen in twijfel lijk te trekken. Maar die vervloekte controledwang en –drang die ons – vooral wanneer het over kinderen gaat – zo in de tang houdt, de illusie dat we het leven schokvrij kunnen inrichten, waardoor ons nauwelijks nog rust en spontaneïteit gegund lijkt in de omgang met kinderen: ze zorgen voor een permanente onrust, een steeds loerend schuldgevoel bij veel ouders.

Wondervitamine?

En dan is er de vitamine D-kwestie. De wondervitamine, die ons moet behoeden voor allerlei gezondheidsproblemen van botontkalking, over darmkanker tot hartaandoeningen, en die we volgens nogal wat medici nooit genoeg kunnen binnenkrijgen via onze – toch behoorlijk rijke en gevarieerde – voeding. Het enthousiasme voor vitamine D-suppletie heeft stilaan de hele westerse wereld in haar ban. Ook bij ons wordt ze nu gehypet als onontbeerlijk voor een gezonde botontwikkeling van jonge kinderen. Nochtans zijn er ook kritische stemmen, die het nut van extra vitamine D in twijfel trekken. In het academisch-medische tijdschrift ‘Annals of Internal Medicine’ verscheen in februari 2013 een artikel over de reserves die leven bij de US Preventive Services Task Force. Zij constateerden dat er onvoldoende bewijs bestaat om aan te nemen dat extra inname van vitamine D, gecombineerd met calcium, botbreuken helpt te voorkomen bij wie premenopauzaal is. Laten we aannemen dat kinderen ruim in deze groep vallen. Verder bestaat er een grote statistische onzekerheid over de invloed op het voorkomen van kanker. Door de tegenstrijdige resultaten luidt het advies ginder: stoppen met de extra toediening. Of die redenering in rechte lijn mag worden doorgetrokken naar de toediening bij kinderen is niet duidelijk. Maar een vraagteken en een minimum aan kritische reflectie moet kunnen.

Mijn kinderen zijn inmiddels gezond en wel volwassen. Extra vitamine D hebben ze nooit gekregen. Ik zou graag stoer beweren dat ik, gesteld dat ik op dit moment een jonge moeder was, mijn voeten zou vegen aan heel dat advies. Wegens te vaag, te omstreden, te dwingerig. De kans is echter reëel dat ik de moed niet zou hebben om tegen de stroom in te roeien, dat ik een schaap tussen de schapen zou zijn en mijn kinderen gedwee zou vitamineren. Omdat ik wellicht niet bestand zou zijn tegen de opgetrokken wenkbrauwen en de al dan niet expliciete veroordeling van mijn koppigheid. Door Kind & Gezin, door de medische wereld, door andere ouders. Maar vooral omdat ik het gevoel zou hebben een onverantwoordelijke moeder te zijn. Want je weet maar nooit.

Kunstmatige angst

Ook los van de vitamine D-discussie kunnen we ons de vraag stellen of ouderlijke (over)bezorgdheid zich niet te snel kristalliseert in medische overconsumptie, iets waar uiteindelijk vooral de farmaceutische nijverheid beter van wordt. Toen longarts Chris De Boeck onthulde dat bijna de helft van de baby’s minstens één keer per jaar medicatie tegen astma krijgt, terwijl dat slechts in tien procent van de gevallen nodig is, reageerden Patrik Vankrunkelsven, docent huisartsgeneeskunde aan de KU Leuven, en Marleen Finoulst, arts en hoofdredacteur van Bodytalk, meteen in een opiniestuk in de krant De Morgen: ‘België zit voor zeer veel medicijnen in het Europees koppeloton’.

Dat is geen onschuldige tendens. Ouders hebben van nature de neiging om hun kinderen te beschermen. We wapenen ons tegen het ergste, maar dat kunnen we maar nadat we ons het ergste voorgesteld hebben. Vandaag krijgt dat ouderlijke beschermingsinstinct nauwelijks de kans om zich op natuurlijke wijze te manifesteren. Tientallen goedbedoelende – en soms minder goedbedoelende – instanties zijn ons voor. Met zwaaiende vinger en diepe frons tussen de wenkbrauwen worden we gewezen op allerlei reëel of imaginair gevaar. En dat werkt. Want in niets zijn ouders zo kwetsbaar en beïnvloedbaar als in de liefde voor hun kinderen. Het geeft gepieker. Zijn we wel verantwoord genoeg bezig? Zijn we niet onvoorzichtig, nalatig, laks? En het geeft angst. Kunstmatige angst over wat er zou kunnen gebeuren. Misschien. Ooit. Als we ons voortdurend de vraag blijven stellen ‘Zou dat kunnen gebeuren?’, dan horen we ook voortdurend het enig mogelijke antwoord: ‘Ja’. Angst. Zinvoller zijn de vragen ‘Zal het gebeuren?’ of ‘Gebeurt het?’ De kans op een beangstigend ‘ja’ wordt dan meteen veel kleiner.

De Duits-Amerikaanse psycholoog en filosoof Erich Fromm schreef in zijn boek ‘Het hart van de mens’ over de kwalijke effecten van ouderlijke – meer bepaald moederlijke – overbezorgdheid: ‘Ze beschadigt het kind niet op een voor de hand liggende manier, maar misschien wurgt ze wel langzaam zijn levensvreugde.’ En kijk, dat doet weer denken aan dat andere recente krantenbericht. Weer zo’n ‘uit onderzoek blijkt’-bericht van kort geleden: dat overbezorgde ouders meer kans hebben op een depressief kind. Het geeft een merkwaardige metatoestand: kunnen we ons zorgen maken over het feit dat we ons te veel zorgen maken, waardoor we riskeren ons kroost met een depressie op te zadelen. Wat een geluk dat ook daar weer pillen voor bestaan.

(verschenen in De Standaard op 10 augustus 2013)

kinderarbeid boot

Iedereen krijgt van mij een nieuwe kans, telkens weer

Dijken en kreken, lange rijen canadapopulieren, uitgestrekte polders van hier tot aan de einder, vrij spel voor de wind. Het is het decor van de Kruiskenshoeve in het landelijke Sint-Laureins, de natuurlijke habitat van Robert Accoe, politieman op rust en onvermoeibare idealist. Geen dromer, maar een vent met poten aan zijn lijf. Naïef ook. Gezond naïef. En bewust naïef. ‘Anders zou ik dit nooit volhouden,’ zegt hij.

In de oude woonkeuken brandt de houtkachel uitbundig, op de plaats waar vroeger een reusachtige open haard was. ‘Uren heb ik hier gezeten, op de schoot van mijn grootmoeder,’ herinnert Accoe zich. ‘Ik zie haar nog haarscherp voor me: ze droeg zwarte kleren, en kookte karnemelk.’

Bij de familie Accoe – vader, moeder, vijf kinderen en grootmoeder – was iedereen welkom. Gulheid was vanzelfsprekend. Dat wisten ook de leurders, die rondtrokken met breiwol of schoensmeer, en toevallig altijd rond het middaguur de Kruiskenshoeve aandeden. Er stond steevast een bord soep, pap of aardappelen voor ze klaar.

robert accoeDe geest van de vorige generaties wordt hier met liefde in ere gehouden. De gulheid die er met de karnemelk werd ingelepeld, is aan de ribben blijven plakken. Want vandaag is de hoeve een plek waar jongeren in crisis terechtkunnen. Instellingsjongeren vaak, of tieners die heftig botsen met het schoolsysteem, en met zichzelf. ‘Je kunt je niet voorstellen hoeveel agressie er soms in die gasten zit,’ vertelt Robert Accoe. ‘Bij mij kunnen ze die agressie kwijt, op een gekanaliseerde manier. Ik begrijp hen. Ik was ook soms een koleriek manneke, kon moeilijk stilzitten. Ik geef hen de kans om zich fysiek te ontladen. Geen gebabbel. Ik ben een flik, een boer. Ik zal nooit de pretentie hebben om te denken dat ik therapie geef. Dat kan ik niet. Maar ik laat ze wel werken, doen. Ik hoef zelfs niet te weten wat ze op hun kerfstok hebben. Ik vraag daar nooit naar. En toch komen de verhalen vroeg of laat vanzelf los. Als zij daar behoefte aan hebben, anders niet. En wat ik dan soms hoor…’

De handen uit de mouwen

Vandaag zijn er twee jongens te gast. Ze hebben een klus gekregen, in de schuur: hout zagen. Wanneer we een kijkje gaan nemen, staan ze een beetje rond te drentelen, de handen in hun zakken. Stoer en ongenaakbaar, maar net iets minder dan ze zouden willen. Er breekt een glimlachje door en er volgt een voorzichtig vriendelijke begroeting. Wanneer we weer in de keuken zitten, licht Robert Accoe toe: ‘Dat zijn twee habitués. Allebei buitengegooid op school, wegens agressie. Angelo (de naam is fictief – red.) komt nochtans uit een gezin met ouders die hun kinderen heel graag zien. Maar ze bieden geen structuur. Ze waren zelf instellingskinderen, en de geschiedenis herhaalt zich. Hij stelt de wetten thuis. Als je twee woorden zegt die hem niet bevallen, beginnen zijn neusvleugels al te trillen. Zoveel agressie zit er in die jongen. Ik weet wel hoe het gaat, als ik mijn rug draai. In de plaats van het hout te zagen zoals het hoort, geven ze er keiharde trappen op, in kungfustijl. Af en toe ga ik ze tonen hoe het moet. Ik ga met hen aan het werk. Van op afstand commanderen, pakt niet. Die gasten moeten zien dat je zelf de handen uit de mouwen steekt, dat je niet te beroerd bent om in de kou te werken en je vuil te maken. Dat helpt, al is het maar voor even.’

Het verheerlijkte gezin

Robert Accoe heeft een lange carrière bij de unit Jeugd van de Gentse politie achter de rug. Tijdens zijn ingangsexamen moest hij een verhandeling schrijven met als onderwerp ‘Waarom ik bij de politie zou willen komen’. Hij staat nog steeds pal achter wat hij toen schreef: dat hij de politie een menselijker gelaat wilde geven. Het werd zijn handelsmerk: de flik met een hart van koekebrood, maar met de verbetenheid van een pitbull als het over ‘zijn’ jongeren gaat. Spijbelaars grabbelde hij zonder pardon bij de lurven, maar wanneer hij zag hoe ellendig hun gezinssituatie soms was, bewonderde hij in stilte het feit dat ze ‘alleen maar’ spijbelden.

Hij heeft het bewust niet over ‘marginale’ gezinnen. Dat klinkt te stigmatiserend. Zijn jongeren zijn randgroepjongeren, en – toegegeven – de gezinnen bevinden zich vaak aan de marge van de samenleving. ‘Soms denk ik dat die mensen zich te zwaar bestookt voelen door de eisen die de maatschappij hen oplegt. Zo hoor je met kinderen om te gaan, en niet anders. Doordat ze het gevoel krijgen nooit te kunnen voldoen, haken ze af. Het gezin, dat ideale plaatje, wordt toch zo verheerlijkt. Ook hulpverleners trappen wel eens in die valkuil: hun referentiekader is het enige juiste. Er wordt in technische termen over mensen en opvoeding gedacht, met als gevolg dat ze soms meer kwaad dan goed doen. Ik herinner me het verhaal van een meisje in een kraakpand. Ze was negentien en had twee kleine kinderen. Ik volgde haar al vanaf haar vijftiende. Ze had dat kraakpand – een oude brandweerkazerne – zo behoorlijk mogelijk ingericht. Er lag een propere matras met beddengoed, en de muren hingen vol met kindertekeningen. Maar de buurtbewoners hadden bij de politie geklaagd, omdat ze haar kinderen met te dunne jasjes en snottebellen over de straat hadden zien lopen. Ze reageerde fel: “Kom jij me hier de les spellen, terwijl ik vierentwintig uur per dag, zeven dagen per week met mijn kinderen in de weer ben? Wat zeg je tegen ouders die voor zeven uur ‘smorgens al in de file staan, en pas meer dan twaalf uur later hun kinderen ophalen? Zijn zij betere ouders dan ik?, Heel eerlijk gezegd: ik stond met mijn mond vol tanden. We oordelen soms veel te snel over anderen. Ik probeer dat niet te doen. Ik probeer elke keer opnieuw te begrijpen waarom mensen leven zoals ze leven. En zijn zoals ze zijn.’

Leren doorzetten

robert_accoeTientallen jaren lang zag hij ze de revue passeren: mishandelde of misbruikte kinderen, kleuters van drie die gedropt werden door een moeder die nooit meer naar hen omkeek, drugsverslaafde jongeren in kraakpanden om wie geen hond nog leek te geven. Vaak was hij al opgelucht als hij zag dat de jongeren die hij kende, gewoon in leven bleven, al was dat leven die naam soms nauwelijks waard. Af en toe nam hij er eentje mee naar huis, voor een behoorlijke maaltijd en een warm bed. En beetje bij beetje dijde zijn engagement nog uit: begeleide fietstochten, naar Trier of naar Santiago de Compostela. En ten slotte ook het time-outproject op de Kruiskenshoeve, waar jongeren terechtkunnen voor een alternatieve dagbesteding, of voor een langer residentieel verblijf. ‘Jongeren leren doorzetten, ervoor zorgen dat ze hun plan kunnen trekken, dat is zo belangrijk. Ook hier probeer ik vooral aan hun zelfredzaamheid te werken. De Kruiskenshoeve is geen modelproject. Ik stel me niet voor dat ik die jongeren kan veranderen. Ik hoop alleen maar dat ze straks, over enkele weken of maanden of misschien langer, hier weggaan in de overtuiging dat ze iets kunnen.’

Respect en gelijkheid

Een-op-eencontact, dat missen we in onze omgang met probleemjongeren, vindt Accoe. Gerichte, exclusieve aandacht en tijd. Dat jongeren met een persoonlijkheidsstoornis of ernstige gedragsproblemen in leefgroepen met gelijkaardige jongeren worden gestopt, vindt hij doorgaans geen goed idee. Precies om die reden mag er ook nooit meer dan één jongere in de hoeve overnachten. ‘Vanaf het moment dat ze met zijn tweeën zijn, dreigt het negatieve weer te overheersen. Ze jutten mekaar op. Jongeren die met zichzelf in de knoop liggen, hebben eigenlijk buddy’s nodig, sterke volwassenen die er voor hen zijn. Die luisteren, hen helpen en begeleiden, maar die ook een duidelijke structuur bieden. En dat allemaal op basis van wederzijds respect en gelijkheid. In de moderne hulpverlening zijn er goede bedoelingen te over, maar ik vind het allemaal zo versnipperd. De basis zou moeten worden gelegd door Kind en Gezin en door de OCMW’s: zij zienvan in het begin waar er problemen zijn. Ideaal zou zijn dat zij ambulante thuisbegeleidingsdiensten briefen, en er tegelijk permanent zicht op houden. Problemen moet je zo vroeg mogelijk aanpakken, om erger te voorkomen. Meteen langsgaan bij de mensen thuis, en ze niet eerst twee maanden lang op een wachtlijst zetten.’

Toch een nieuwe kans

Zeven jaar bestaat het time-outproject van de Kruiskenshoeve nu al. En Robert Accoe gaat er prat op dat hij de pijnlijke incidenten op één hand kan tellen: ‘Maar die hand is wel vol’. Het voorbije jaar was wat dat betreft een triest dieptepunt geweest. ‘Er zijn twee zware conflicten geweest met jongeren, die me diep hebben gekwetst. Ik heb een blind vertrouwen in andere mensen, stop nooit iets achter slot en grendel. Maar die gasten hebben mijn vertrouwen beschaamd. Daar ga ik van kapot. Ziek ben ik daarvan. Kijk, ik zou er zo weer emotioneel van worden. Ze hebben me bestolen, en een van hen heeft de schuld in de schoenen van een ander proberen te schuiven. Dat was een jongen die ik vijf jaar lang begeleid heb, en dan gebeurt zoiets. Nachtenlang heeft het me uit mijn slaap gehouden. Wanneer zoiets gebeurt, ben ik geneigd om te zeggen: jou wil ik nooit meer zien. Maar dat lukt me niet. Als die jongen hier morgen met zijn ziel onder zijn arm voor de deur staat, laat ik hem weer binnen.’

‘Iedereen krijgt van mij een nieuwe kans, telkens opnieuw. Al zal ik ditmaal toch wat meer op mijn hoede zijn.’

Een huisje met een tuintje

Vaak blijken jongeren die op de Kruiskenshoeve verbleven hebben, toch nog op hun pootjes terecht te komen. Op het rechte pad, al is het vaak met de nodige kronkelingen, aldus Robert Accoe. Een van hen is Shorty (bijnaam, red.), vandaag twintig jaar oud. Zijn kindertijd was weinig benijdenswaardig. Mishandeling en verwaarlozing vormden een rode draad. Een vader die na de scheiding nooit meer naar hem omkeek, een moeder die al snel te kennen gaf dat ze hem niet meer hoefde. Op zijn negende stond Shorty er moederziel alleen voor. Dus kwam hij in een instelling terecht. En via die instelling leerde hij ook Robert Accoe en de Kruiskenshoeve kennen.

‘Ik ben vaak bij Robert geweest, samen met een maat van mij. We mochten er werken, voor de dieren zorgen, en voor de moestuin. Hij heeft me enorm geholpen indertijd, stond altijd klaar als ik problemen had. Hij luisterde, gaf goede raad, maar heeft me nooit gedwongen om iets tegen mijn zin te doen. En precies omdat hij alles met manieren vroeg, omdat hij respect toonde, deed ik de dingen met plezier voor hem. Hij geeft nooit iets op. En hij geeft nooit iemand op. Toen ik de instelling verliet, ben ik hem blijven opzoeken. Ik beschouw hem nu als een hele goede vriend. Zijn leeftijd speelt geen enkele rol. Hij kan serieus zijn, en het volgende moment staat hij te lachen en te zeveren als iemand van zestien jaar. Toen een maat van mij trouwde, mocht hij zijn feest in de hoeve van Robert geven. Ik heb meegeholpen om alles op te ruimen achteraf. De laatste bak bier, heb ik cadeau gekregen (lacht). Ik ben blij dat ik nu iets terug kan doen. Ik heb geholpen toen er een nieuw dak moest worden gelegd, ik help mee bij de fietstochten en op de jaarlijkse barbecue. Ik zal Robert nooit laten schieten.’

‘Met mijn ouders heb ik geen enkel contact meer. Mijn vader heeft zich nog één keer laten horen, maar iemand die nooit naar mij heeft omgekeken toen ik in de instelling zat, hoeft bij mij niet meer aan te kloppen. Mijn moeder heb ik drie jaar geleden voor het laatst gezien. Zij wil geen contact met mij. Maar het kan me niet meer schelen. Ik trek al vanaf mijn negende mijn plan. Het lukt me prima nu. Ik heb vrienden, ik heb Robert en nog enkele andere mensen op wie ik kan rekenen. Voorlopig woon ik in bij een vriend, maar ik hoop snel werk te vinden. Liefst van al zou ik in een metaalbedrijf terechtkomen. Tot voor kort volgde ik een opleiding tot lasser, maar die heb ik stopgezet. Het duurde me te lang, ik ben ongeduldig. Schoollopen valt me ook moeilijk, ik kan absoluut niet stilzitten.’

‘Misschien moet ik het later nog eens opnieuw proberen, als ik wat ouder ben. Eerst werk vinden, daarna op eigen benen gaan staan. Eindelijk. Ik droom van een huis met een tuintje, van ruimte. Ik probeer. We zien wel.’

www.kruiskenshoeve.be

(verschenen in De Standaard van 9 april 2011)

Papa Superman: held op glad voetstuk

Vaders staan onder druk. Ze werken hard, maar willen tijd voor hun kroost. Ze willen betrokken zijn. Ze zijn ook vaak betrokken. Toch blijft hun rol minder vanzelfsprekend dan die van moeders. En dat fascineert. Misschien juist daarom krijgen vaderonderzoek en vaderboeken steeds meer aandacht.

Mijn vader en ik
Mijn vader en ik

Dat ze het niet onder de markt hebben, die vaders van vandaag. Dat bleek onlangs nog maar uit een enquête van de Gezinsbond. Vaders gaan vaak evenzeer gebukt onder het jongleren tussen carrière en gezin als moeders. Maar er zitten wel meer scherpe randjes aan het hedendaagse vaderschap. Mannen moeten zich betrokken vaders tonen en dat liefst ook oprecht en doorleefd zijn, maar aan de andere kant wordt hun belang nog steeds gemakkelijker in twijfel getrokken dan dat van moeders. Moeders gaan voor alles. Ze zijn heilig en onaantastbaar. Vaders zijn leuk. Als ze ook écht leuk zijn, tenminste. Dat is maar al te vaak de teneur.

Vroeger was het simpeler, wil de populaire opvatting. In zijn toneelstuk An ideal husband legt Oscar Wilde een van zijn personages een veelzeggende repliek in de mond: ‘Vaders zouden gezien noch gehoord moeten worden.’ Vaders waren hooguit een transportmiddel voor genetisch materiaal, zo leek het. Voor het overige waren ze niet of nauwelijks betrokken bij de opvoeding van hun kinderen. Ze waren veel ‘afweziger’ dan vandaag en hun rol beperkte zich tot het disciplineren van een onwillige kroost. Lijfstraffen maakten daar vanzelfsprekend deel van uit. Maar als we Jacob Cats mogen geloven, een 17de-eeuwse dichter, jurist en politicus met een boon voor opvoeding en didactiek, klopt dat vanzelfsprekende beeld niet helemaal. ‘Een eerbaar kind is aan te jagen door eerzucht, niet door harde slagen’, meende hij. En of vaders wel zo afwezig waren als algemeen wordt aangenomen, valt ook te betwijfelen. Thuisarbeid was zeer gebruikelijk, dus vervloeiden werk en gezinsleven en verliep de opvoeding van de kinderen op een spontane, natuurlijke manier.

Vadertje spelen?

Er is alvast één ding waarover welmenende, spartelende vaders zich mogen verheugen: vaderschap is hot. Er wordt meer over gepraat, geschreven en gediscussieerd dan ooit. Niet bepaald lacherig, maar gedreven door fascinatie en empathie. ‘Vaders zijn de nieuwe moeders’, stelde Katja de Bruin, VPRO-boekenredactrice onomwonden. Ze heeft een punt. Het zoveelste getuigenisboek van een vrouw die jubelend haar moederschap bezingt, pendelend tussen trots en tranen, zal de harten links en rechts nog wel beroeren, maar echt verrassend is het allemaal niet. Het gevoel is al zo vaak benoemd en beschreven. De vaders die zich de laatste jaren uitgeleefd hebben in schrijfsels over hun vaderschap, kunnen daarentegen op meer belangstelling rekenen. De Bruin noemt onder meer Kleine dagen van Bernard Dewulf en Het zit de mannen niet mee tegenwoordig van Philippe Remarque, hoofdredacteur van de Volkskrant en echtgenoot van journaliste Sylvia Witteman.

Afgelopen jaar verscheen Sterke vaders. Hoe overleef ik het vaderschap? van journalist-docent Lars Anderson. Een boek dat de auteur schreef uit noodzaak, om de leemte te vullen. Degelijke, bruikbare boeken die mannen voorbereiden op het vaderschap, zijn immers schaars tot onvindbaar. Kleine meisjes spelen moedertje, kleine jongens spelen zelden vadertje. Vrouwen praten soms jaren over kinderen en moederschap, lang voordat ze moeder worden. Ze lezen wat erover te lezen valt en fantaseren over hoe het zal zijn. Mannen doen dat wellicht veel minder. Maar toch lijkt de behoefte aan informatie vandaag groter dan ooit.

Zacht en zorgend

De informatie die doorsijpelt is nogal versnipperd, maar een kleine speurtocht op het internet maakt al snel duidelijk dat vaderschap ook bij wetenschappers hot is. Psychologen, sociologen, neurobiologen en genetici hebben zich de afgelopen jaren op het vaderschap gestort. Vaders zijn meer dan ‘leuk’, zo blijkt. Vaderlijke zorg en emotionele ondersteuning worden gelinkt aan een sterker emotioneel en sociaal welzijn van de kinderen, een betere verstandelijke ontwikkeling, een verminderde neiging tot criminaliteit en een positiever zelfbeeld. Sterker nog: niet alleen de kinderen worden soms beter van een betrokken vader, neen, soms worden de vaders zélf er simpelweg een beter mens van. Zware jongens, die tijdens een gevangenisstraf in de mate van het mogelijke hun vaderrol mogen blijven vervullen, zouden minder snel geneigd zijn te hervallen in hun oude zonden.

In de neurobiologie draait het verhaal dan weer vooral om testosteron. Dat jonge vaders minder testosteron in hun bloed hebben dan niet-vaders, is genoegzaam bekend. Bleef de vraag over de kip of het ei: hadden mannen die voor het vaderschap kozen gemiddeld minder testosteron in hun bloed, of daalde het testosteron door de komst van het kind? Wetenschappers van de Memorial University of Newfoundland maten bij 600 mannen op hun 21ste en hun 25ste ’s ochtends en ’s avonds de hoeveelheid testosteron in het bloed. Verrassend was dat de mannen met het hoogste testosterongehalte de grootste kans hadden om een toegewijde partner en vader te worden, maar dat het hormoon drastisch daalde op het moment dat ze ook echt een kind kregen.

Maar in het hele vaderschapsverhaal is testosteron maar één van de elementen. De hoeveelheid prolactine – het hormoon dat verantwoordelijk is voor de aanmaak van moedermelk bij vrouwen – in het bloed van kersverse vaders stijgt.

Hetzelfde geldt voor oxytocine, het fameuze knuffel- of bindingshormoon. Ruth Feldman, een Israëlische professor psychologie aan de Bar-Ilan University, concludeert voorzichtig dat de hormonenveranderingen wellicht zorgen voor nieuwe verbindingen in de hersenen van jonge vaders. Ze gaan zich anders gedragen. Zachter, zorgzamer, minder viriel.

Bedreigde habitat

Paul Raeburn, een Amerikaanse wetenschapsjournalist, legt zich al acht jaar lang toe op het verzamelen van allerlei wetenswaardigheden over vaders. Hij stelt vast dat er stilaan een berg aan wetenschappelijk onderzoek verricht is naar vaderschap, maar dat de wetenschappers uit de ene discipline er meestal geen benul van hebben waar hun collega’s uit andere vakgebieden mee bezig zijn. Beetje bij beetje probeert hij de eindjes aan elkaar vast te knopen, de gaten te vullen, verbanden te leggen. Het is een ambitieus project dat moet resulteren in een lijvig boek, dat volgend jaar – ongetwijfeld tegen vaderdag – zal verschijnen onder de titel Do fathers matter? The new science of fatherhood.

In afwachting ventileert hij mondjesmaat feiten en bedenkingen. Zoals deze: vaders zijn vandaag misschien onzekerder dan vroeger, maar ze zijn vooralsnog geen bedreigde soort. Door de economische crisis is hun habitat echter wel in gevaar. Vaders floreren wanneer ze voldoende geld kunnen verdienen om in het levensonderhoud van hun gezin te voorzien. Ze floreren wanneer ze voldoende tijd hebben om met hun kinderen te spelen, ze voor te lezen, samen dingen te bouwen of te knutselen. Ze floreren wanneer ze de tijd hebben om na te denken over de zorg voor hun kinderen. En wanneer ze een goede verstandhouding hebben met hun partner. De slabakkende economie zet hen op twee manieren onder druk: dubbel hard werken om de job te houden in tijden van crisis, dus nauwelijks tijd voor de kinderen. Of job- en inkomensverlies, waardoor de bestaanszekerheid van hun gezin in gevaar komt. Daarin ongewild tekortschieten, valt vaders zwaar.

Held

Mijn vader en zijn vier dochters

Misschien willen vaders, meer dan moeders, ook een beetje de held van hun kinderen zijn. De man die sterk is, zijn kinderen tot tegen het plafond tilt, ze doet gieren van het lachen, alleen maar door gekke bekken te trekken of rare geluiden te maken. De man die slim is, een baken van wijsheid voor zijn kinderen, een levenslange mentor.

Maar het voetstuk voor helden kan glad zijn, vooral als ze vader heten. De Britse uitgever en journalist Gary Drevitch waande zich Superman, vooral toen zijn kinderen nog klein waren. Een heuse Clark Kent, die een niet-aflatende erkenning kreeg voor zijn heldenrol. Kinderen die naar hem opkeken: het moest de sleutel zijn tot een geslaagd vaderschap. Tot hij merkte dat de verlangend uitgestoken armpjes (‘Ik heb je nodig, papa’) van zijn driejarige dochter geen eeuwigheidswaarde bleken te hebben. Dat zijn grapjes niet langer grappig gevonden werden, maar flauw. En toch zou hij een held blijven, zonder dat zij het wisten. Geen Superman, maar Spiderman, die evengoed de wereld redt van al wat slecht is, zonder dat iemand hem daarvoor bedankt of erkenning biedt. Een held in het diepst van zijn gedachten, wetend dat zijn groter wordende kinderen elke ochtend veilig en wel het huis verlaten om vol goede moed hun dromen na te jagen. En zich verkneukelend in het besef dat dit deels aan hem te danken is.

(verschenen in De Standaard op 8 juni 2013)

Sprookjes zonder tanden

Papaatje mag niet meer slaan en Sinterklaas moet Zwarte Piet en de roe thuis laten. De populaire kindercultuur wordt steeds liever en zoeter, de kloof met de werkelijkheid almaar groter. Hoe goed we het ook bedoelen, er is een schaduwkant aan de verzoeting.

Papegaai is ziek en hij zal… eventjes aan de baxter moeten maar niet lang hoor en als hij braaf is krijgt hij een lolly en dan mag hij weer naar huis. Ik kon niet anders dan hardop lachen toen ik dit Facebookbericht van Eva Mouton las. In al zijn eenvoud illustreert het perfect de absurditeit van onze tomeloze drang om kinderen tegen zowat alles te beschermen. Tegen stoutheid, tegen de boze buitenwereld, tegen pijn en verdriet en werkelijkheidsbesef. We koesteren de illusie dat we het leven kunnen hertekenen. Dat we de wereld kunnen herscheppen in een Kinderparadijs. Een zoete, veilige cocon waarin woorden als slaan en dood niet bestaan en waarin de geringste suggestie van naaktheid of seks geweerd wordt. Het is een wereld waar iedereen altijd lief is voor kinderen, met verhalen die in de beste Disneytraditie een happy end kennen, begeleid door aanzwellende violen en triomfantelijk kleppende kerkklokken. Geen mens die eraan twijfelt dat dit allemaal gebeurt vanuit de beste bedoelingen. Er spreekt zorg en liefde uit. Maar het is niet helemaal eerlijk. De kloof tussen de populaire kindercultuur en het echte leven wordt almaar groter, en daarmee bewijzen we onze kinderen geen dienst.

Weg met de roe

Aanleiding voor het Facebookbericht van Eva Mouton was het ‘Versjes- en rijmpjesboek’ van Kaatje van Ketnet, waarin het liedje ‘Klein klein kleutertje’ nog een stuk braver wordt dan het al is. Mamaatje mag niet meer kijven, papaatje mag niet meer slaan. In de plaats daarvan wordt – net zoals in Nederland het geval is – mamaatje met aandrang gevraagd te liegen – of juister: kattenkwaad te verzwijgen – tegen papaatje. Dat liegen nu ook niet bepaald stichtend is, merkte Mieke Syryn, lector Muzische Vorming, terecht op in DS van 6 november. Bovendien suggereert het evengoed dat papaatje een bruut is.

Volgens VRT-woordvoerder Björn Verdoodt heeft de nieuwe versie van het liedje niets te maken met censuur, maar reflecteert het de tijdgeest. Over het eerste kan gediscussieerd worden, het tweede lijkt in elk geval te kloppen. Want precies rond deze tijd verschijnt ook de Sinterklaas-cd van Kathleen Aerts, beter bekend als de vroegere blonde van K3. Ook bij haar wordt alles wat kinderen enigszins kan verontrusten weggefilterd. ‘Ik wou Lewis (haar zoontje – nvdr) al wat voorbereiden op Sinterklaas en had een paar Sinterklaas-cd’s gekocht die aan de kassa lagen’, vertelt ze in Het Nieuwsblad. ‘Toen ik die liedjes hoorde, viel me toch weer op hoe schrikwekkend die teksten soms zijn. Wie zoet is krijgt lekkers, wie stout is de roe… Ik werd daar als kind zelf ook bang van, van de Zwarte Pieten vooral. Daar wil ik nu liever een positieve boodschap meegeven: de Sint is een goedheilig man die voor iedereen cadeautjes brengt.’ Alle kindjes zijn dus braaf, ook de stoute. Geen roe meer om het stof uit hun ondeugende broekjes te kloppen (wat klinkt dat fout in deze tijd), geen stinkende jutezak om ze de stuipen mee op het lijf te jagen – o, wat daverde ook ik van angst voor die zak, jazeker, maar een trauma heb ik er niet aan overgehouden. En liefst geen Zwarte Pieten meer, want die zijn griezelig. (Misschien kunnen we nu meteen gaan bakkeleien over hoe politiek correct dat is. Maar dat is voor een andere keer)

Weg met pinda’s en dwergen

Is er dan echt geen sprake van censuur? Ik betwijfel het sterk. Misschien moet ik beginnen met een verhaal dat zich veilig ver van huis afspeelt. In de VS bijvoorbeeld, want in Europese ogen durven die Amerikanen hun gevoel voor maat al eens te verliezen. Vooral als het over kinderen gaat. Uitgevers van schoolboeken kunnen ervan meespreken. Het verminken van klassieke kinderverhalen is er vaste prik geworden. Geen enkel kind mag het gevoel krijgen dat het minder waard is dan een ander. Schrappen dus, dat verhaal waarin pinda’s gegeten worden, want sommige kinderen zijn daar allergisch voor. Naar de prullenmand met dat verhaal over dwergen, want dat is te pijnlijk voor kinderen die aan dwerggroei lijden. Muizen, luizen, ratten, kakkerlakken en slangen: weg ermee! Veel te eng. Kinderen krijgen er misschien wel nachtmerries van. Ook verjaardagsfeestjes kunnen niet meer, want in sommige godsdiensten worden die niet gevierd. Als die kinderen moeten toekijken hoe een ander wél cadeautjes krijgt en plezier maakt, voelen ze zich vast dubbel ellendig. Het resultaat: brave, onschadelijke schoolboeken, geen spat aanstootgevend. Maar zielloos en oeverloos saai.

Weg met piemels, uiers en slipjes

Ook alles wat zelfs maar van ver aan naaktheid of seks zou doen denken, moet eraan geloven. Europese illustratoren die af en toe voor de Amerikaanse markt werken, kunnen ervan meespreken. De Duitse Rotraut Susanne Berner weigerde ooit een minuscuul piemeltje in een kinderboek te overschilderen en zag zo een lucratieve deal met een Amerikaanse uitgeverij aan haar neus voorbijgaan. En onze eigen Ingrid Godon kreeg van haar Engelse uitgever, die ook op de Amerikaanse markt mikt, het dwingende verzoek in het prentenboek ‘What shall we do with the Boo-hoo baby?’ een koe zonder uier te tekenen. Ze gaf toe omdat het haar goed uitkwam, zo’n halve koe. Dat schiep meteen ruimte voor andere dingen. Het boek met de uierloze koe kent inmiddels 40 vertalingen. ‘Met uier zouden het er wellicht een pak minder geweest zijn’, beseft Ingrid Godon.

Het regent in Amerika, en hier doet het inmiddels meer dan alleen maar druppelen. Kinderen en seks, of zelfs maar naaktheid: het is ook bij ons een lastige evenwichtsoefening geworden. Dutroux en de verhalen over kindermisbruik in alle geledingen van de samenleving zijn hier – ik druk me voorzichtig uit – niet vreemd aan. Vorig jaar schreef ik, naar aanleiding van de dood van Marcel Marlier, voor de letterenbijlage van deze krant een column over Tiny’s slipje. Mijn zoon had zich met een groepje vrienden en vriendinnen kostelijk geamuseerd met het doorbladeren van oude Tiny-albums: al die meisjes die zich toevallig bukken, waardoor hun broekje tevoorschijn komt! De conclusie van het groepje prille twintigers was eensluidend: dat zou vandaag niet meer kunnen. Ik vrees dat ze gelijk hadden. En dat vond ik verwarrend. Porno alom, maar een getekend kinderslipje is te geil? Het symboliseert hoe groot de kloof tussen de populaire kindercultuur en de werkelijkheid is.

Als je je maar lekker voelt

Lang geleden trok de Nederlands-Israëlische historica en pedagoge Lea Dasberg in haar boek ‘Grootbrengen door kleinhouden’ van leer tegen wat ze het ‘jeugdland’ noemde, een kunstmatige parallelwereld waarin kinderen zich alleen maar met zichzelf en hun eigen genoegens hoeven bezig te houden. Niet verwonderlijk dus dat ze als jongvolwassene geen zin hebben om als betrokken burger hun intrede te doen in de grote wereld, vond ze. In 1993 vertelde ze in een interview: ‘De terechte bescherming is in deze eeuw te ver doorgeschoten in het isolement van het kind. Uit angst het kinderzieltje te beschadigen, krijgt het nu helemaal geen indrukken meer te verwerken…. De enige norm die zij meekrijgen is: als je je maar lekker voelt. Dat is onvoldoende.’

Dasberg lijkt vandaag een roepende in de woestijn. Maar ze had een punt, al denk ik dat er meer speelt dan koudwatervrees voor plicht en verantwoordelijkheid. Hoe goed onze bedoelingen ook zijn, het zonnige Kinderparadijs heeft meer dan één schaduwkant. Leren omgaan met frustraties, met tegenslagen, met pijn: het hoort bij het leven. Dit is geen pleidooi voor een terugkeer naar de stichtelijke kindercultuur van weleer, met boeken als ‘Struwwelpeter’ van Heinrich Hoffman, waarin de duimen van het hoofdpersonage afgeknipt worden omdat hij het duimzuigen niet kan laten. Zo bloederig hoeft het echt niet. Maar kinderen koste wat het kost weghouden van alles wat ze uit hun comfortzone haalt, zorgt vermoedelijk voor een lagere frustratiedrempel op het moment dat ze hun intrede moeten maken in de echte wereld. Wie de winter nooit gekend heeft, kan niet tegen de kou.

Echt leven

Maar er is ook nog die andere, bijzonder duistere schaduwvlek. Voor een aanzienlijke groep kinderen bestaat Kinderparadijs niet. In 2011 kregen de Vlaamse en Brusselse Vertrouwenscentra 7.163 meldingen – over 10.188 kinderen – van vermoedelijke mishandeling en/of verwaarlozing. Een kwart daarvan ging over seksueel misbruik. Niet alle gevallen van mishandeling of verwaarlozing worden gemeld, dus wellicht zijn de echte aantallen nog een stuk hoger. Drie tot acht procent van de kinderen wordt ernstig gepest. Bij een kleine helft van hen zal dat leiden tot blijvende emotionele littekens, die door psychologen vergeleken worden met een oorlogstrauma. Een veelvoud van die kinderen zal in de loop van zijn jonge leven een naaste verliezen of de speelbal worden in een pijnlijke echtscheiding. Ze kunnen ziek worden en heel soms zullen ze ook sterven voor ze volwassen zijn. Je zult maar zo’n kind zijn in een wereld waarin het in elk verhaal en elk liedje alleen maar feest is.

Neen, ik wil de pret niet drukken. Ik wil geen spelbreker zijn. Ik hoor het u denken: gun ze toch wat lol, laat ze ontsnappen en wegdromen! Dat mogen ze voor mijn part, als het kan helpen. Ik wens elk kind vanuit de grond van mijn hart liedjes en verhalen met ruimte voor vrolijkheid, lichtheid, lucht en leven toe. Echt leven, als het even kan.

(verschenen in de rubriek ‘Op scherp’ in De Standaard van 10 november 2012)

Trek uw plan, maar doe het met liefde

Er is een Week van de Opvoeding en de boekhandels puilen uit van de opvoedingsboeken. Heel verantwoord en goedbedoeld allemaal, maar die stortvloed aan advies heeft een ernstige bijwerking: we worden verlamd door de angst om geen perfecte ouders te zijn. Weg met bange en verkrampte ouders: dat is de enige uitweg uit de impasse.

De Week van de Opvoeding komt eraan. In lezingen en workshops zullen deskundigen ons vertellen hoe we het beter kunnen doen. We zullen horen dat we positief moeten opvoeden en dat opvoeden samenspel is. Het houdt allemaal steek. Het is goedbedoeld. En ongetwijfeld is het ook wetenschappelijk onderbouwd. Maar de indigestie dreigt. Het maakt me opstandig en tegendraads.

Enige tijd terug verscheen in de VS een controversieel boek over opvoeding: Nurtureshock. Why everything we think about raising our children is wrong. De heftige emotionele reacties erop doen denken aan de commotie die Benjamin Spock in 1946 teweegbracht met zijn roemruchte boek The common sense book of baby and child care. De achterflap trekt de kaart van de provocatie: ‘Wat als we je zouden vertellen dat oneerlijkheid bij kinderen een goede eigenschap is, dat ruzie maken in het bijzijn van je kinderen goed is, en dat kinderen loven het risico op mislukken groter maakt… en het blijkt allemaal waar te zijn?’ De lezer wordt meteen op zijn plaats gezet: het ouderlijk instinct is waardeloos, want vervuild door een onwelriekend allegaartje van wishful thinking, morele vertekeningen, besmettelijke modes, persoonlijke geschiedenissen en achterhaalde psychologie. Allemaal ten koste van het gezond verstand. Dus gooien de auteurs, de journalisten Po Bronson en Ashley Merryman, er nieuwe en voorlopig nog niet achterhaalde psychologie tegenaan, gestaafd door recent wetenschappelijk onderzoek en gelegitimeerd door een lijst bronvermeldingen die maar liefst 62 bladzijden beslaat.

‘Een van de belangrijkste boeken van het jaar!’ jubelen de voorstanders, ‘een wake-up call voor ouders!’ Terwijl de tegenstanders het liefst in honderdduizend stukken zouden scheuren en verbranden. Vanwaar die heftigheid? Omdat het gaat over datgene waarin ouders het kwetsbaarst zijn — hun kinderen. Ouders vertellen dat ze de opvoeding van hun kinderen helemaal fout aanpakken, ook al doen ze dat met de beste bedoelingen, is zeggen dat ze mislukkelingen zijn.

Opvoedparanoia

Er is iets vreemds aan de hand met veel opvoedingsboeken, zelfs met diegene die ons geruststellend toespreken. Neem nu Spock, die zijn boek begint met de woorden: ‘Vertrouw op uzelf. U weet meer dan u denkt te weten.’ Een verademing. Voor even toch. Want vrijwel meteen bindt hij de strijd aan met de achterhaalde psychologie van toen — het behaviorisme vierde hoogtij in die dagen — om jonge ouders ervan te overtuigen dat alles wat ze dachten te weten, niet klopt. En dan volgen er honderden pagina’s goede raad. Moeders móésten hun instinct durven te volgen. Spock legde hen haarfijn uit hoe ze dat moesten doen. De paradox daarvan leek hem te ontgaan.

Vandaag zijn er, alleen al bij ons, een honderdtal opvoedingsboeken op de markt. Ouders moeten wel sukkels zijn. Kaat Schaubroeck stelde dat al eerder terecht aan de kaak in haar boek Een verpletterend gevoel van verantwoordelijkheid. Niemand voelt zich graag een sukkel. Al moeten we misschien vaker durven toe te geven dat we dat soms wel zijn. We zijn niet perfect. En wat dan nog? We maken fouten. Geven misschien een tik aan onze kinderen. Een nijdige tik, omdat het grut in kwade dagen wel eens het bloed onder onze nagels vandaan haalt. Dan gaat het over wanhopige onmacht, domme colère, over jezelf verliezen. En liefst ook weer herpakken. Sorry zeggen, en tonen dat je niet volmaakt bent. Op de keper beschouwd — wie van slechte wil is, zal hier een pleidooi voor een pak slaag in lezen — bewijzen we onze kinderen misschien wel een dienst: perfecte ouders als rolmodel zijn zwaar om te torsen voor frêle kinderschouders. Het zelf minder goed doen, is in dat geval geen optie.

Wie voortdurend op de vingers getikt wordt, gaat zich onzeker voelen. Wie zijn onzekerheid niet onder controle krijgt, wordt bang. En angst is een slechte raadgever. Dat beginnen ze te voelen in de VS en Groot-Brittannië, waar stilaan sprake is van opvoedparanoia. Tegen die paranoia trekt de socioloog Frank Furedi — onder meer bekend van zijn boeken Licensed to hug en Paranoid parenting — al jaren van leer, maar of het doordringt, is maar de vraag. Britse kinderen worden zo goed beschermd tegen mogelijk kwaadwillige volwassenen dat elke spontaneïteit er dreigt te verdwijnen. Maak geen kiekjes van je kind terwijl het met andere kinderen in de zandbak speelt, of je wordt beboet (want misschien kick je wel op de blote beentjes van dat kleine meisje naast je zoontje). Raak niet zomaar een kind aan, ook niet als het staat te huilen omdat het zijn moeder uit het oog verloren is. Gewoon laten brullen, die kleine. Volwassenen wordt geleerd voortdurend op eieren te lopen in hun omgang met kinderen. Kinderen wordt geleerd volwassenen te wantrouwen. Dat brengt een ongezond mechanisme op gang. Bange volwassenen laten begaan, houden hun mening voor zich, durven niet bij te sturen. Ze voelen zich op hun ongemak als ze een groepje jongeren naderen, want die zullen zich misschien wel respectloos gedragen. En ja, die kans bestaat. Vooral als die jongeren door bange volwassenen opgevoed zijn. Want waarom zouden ze respect hebben voor volwassenen die het in hun broek doen uit angst iets verkeerd te zeggen of te doen?

De wolf en het lam

De recente berichten rond misbruik in de kerk, en bij uitbreiding: zowat overal waar volwassen gezagsfiguren en kinderen elkaar ontmoeten, geven nieuwe zuurstof aan de opvoedingsangst. Laat dit vooral geen pleidooi zijn om de feiten te verzwijgen of te minimaliseren. Maar die angst is een kwalijk neveneffect. Ze zet aan tot een ondoordachte dadendrang, die drijft op terechte morele verontwaardiging, maar niet getemperd wordt door rede. Het leidt ook tot goedbedoelde passe-partoutuitspraken als die van gynaecologe Marleen Temmerman onlangs in deze krant. Ze had me mee in haar betoog, toen ze fulmineerde tegen de hypocrisie en het machtsmisbruik. Tot ze het over een fonds voor — onder andere — preventie en het weerbaar maken van kinderen had. Het klonk ferm en daadkrachtig, een signaal aan de overheid. Maar wat houdt dat in, die preventie? Preventie van wat? Van het bestaan van geperverteerde, seksueel gefrustreerde mannen en vrouwen? Van contact tussen naïeve kinderen en volwassenen, die ondanks hun sympathieke voorkomen misschien viezeriken zijn? Nog zoiets: we moeten kinderen weerbaar maken. Maar weerbaarheid bouw je beetje bij beetje op, dag na dag. Een expliciete campagne zou zijn doel voorbijschieten. Zo’n campagne maakt kinderen niet weerbaar, maar bang. Investeren in preventie en weerbaarheid is, vrees ik, een slag in het water. Alsof we alles kunnen controleren als we het maar hard genoeg willen en als de overheid maar voldoende budget voorziet. Ik wil graag geloven in een paradijselijke, veilige, maakbare wereld, waar de wolf samenwoont met het lam. Maar die bestaat niet. Hij is nu eenmaal bevolkt met mensen.

Liefdevol verwaarlozen

Maar we hadden het over opvoeden. Over angst en onzekerheid, over goede raad en dwingend advies, en over het recht op onvolmaaktheid. Jaren geleden lanceerde de Nederlandse psycholoog Dolf Kohnstamm het begrip ‘liefdevolle verwaarlozing’. Hij ging daarmee in tegen de neiging van veel ouders om hun kinderen te overbeschermen en -stimuleren. Een beetje terughoudendheid is soms nodig, zodat kinderen kind kunnen zijn, zich kunnen uitleven en naar hartenlust experimenteren. Laat ik daar maar meteen liefdevolle bemoeizucht tegenaan gooien. Of zoals het in de Week van de Opvoeding heet: samenspel. Tenslotte is het allemaal een kwestie van doseren. En — op het gevaar af uit te glijden in het cliché — van maatwerk in de plaats van confectie. Er zijn geen goede en slechte ingrediënten. Is kinderen vasthouden en beschermen goed of slecht? Is lof goed of slecht? Boosheid? En wat te denken van autoriteit? Ik zou het niet weten. Het hangt er vermoedelijk maar vanaf wanneer, en in welke mate. Maar ik weet wel dit: ik wil een huilend kind dat zijn moeder kwijt is, kunnen troosten. Die snottebel wegvegen, zijn handje vastnemen en bij hem blijven staan, terwijl we rondkijken of mama al ergens opduikt, zónder een vuile blik te krijgen van omstanders of — echt gebeurd — van de moeder in kwestie. Laatst las ik in deze krant een column van Oscar Van den Boogaard, waarin hij een jongen berispt omdat die met zijn modderige gympen de treinbank bevuilt: ‘Als niemand jou heeft geleerd om niet met je schoenen op de bank te zitten, dan wil ik dat graag doen.’ Respectvol, maar daarom niet minder duidelijk. De jongen gehoorzaamt prompt, met een beschaamde glimlach. Ik hoop dat zoiets besmettelijk is. Besmettelijker dan die verdomde angst.

Advies: gebruik met mate

Dat brengt me terug bij dat zogenaamd ophefmakende Nurtureshock. Ik heb het gelezen. En naarmate ik verder las, werd het een ballon waar de lucht met een teleurstellende pfft uit wegliep. Het is helemaal niet zo’n stout boek als het pretendeert te zijn. Het wil keet schoppen, maar eigenlijk beeft het van angst. Neem nu die 62 bladzijden bronvermeldingen: heel degelijk en serieus. Maar in een boek dat niet voor academici, maar voor ouders bestemd is, lijkt het vooral te getuigen van onzekerheid. Precies doordat elke scepsis ontbreekt, doet het boek de gretig aangehaalde wetenschappelijke onderzoeken geen recht. Alles wordt heel letterlijk verteld, en heel letterlijk geïnterpreteerd. De krampachtige manier waarop Po Bronson elk nieuw verworven weetje integreert in de opvoeding van zijn eigen zoon doet op zijn minst de wenkbrauwen fronsen. Het is krampachtigheid waarin wellicht ook angst een rol speelt. Angst om geen perfecte ouder te zijn.

Moeten we alle opvoedingsadvies en de bijbehorende boeken dan maar naar de prullenmand verwijzen? Welnee. Het kind met het badwater weggooien is meestal geen goed idee. Als onze eigenste, onvermijdelijke Peter Adriaenssens, auteur van talloze boeken over ouders en kinderen, zijn opvoedingsadviezen relativeert door te zeggen dat het maar handvatten zijn, dan wil ik graag verder luisteren. En als hij pleit voor ouders die kwetsbaar durven te zijn, dan spring ik graag mee op zijn kar. Een beetje kwetsbaar is mooi. Net als een beetje sterk. Een beetje verwaarlozend. En af en toe ook een tikje bemoeizuchtig. Wat ze ons verder ook mogen wijsmaken in al die boeken. De juiste doses ken ik niet. Ik wil ze ook niet kennen, want dan worden het voorschriften. En voorschriften zouden de premisse van mijn verhaal onderuithalen.

Dus zeg ik alleen maar dit: ik weet het niet. Trek uw plan. Maar doe het met liefde.

(verschenen in De Standaard op 15 mei 2010)