De dood, de job van je leven

De dood? Een donkerzwart beest, waar we liefst niet te veel bij stilstaan. Maar voor sommige mensen is het hun dagelijks brood. Een palliatief verpleegkundige, een forensisch patholoog en een directeur van een crematorium gunnen een blik in hun leefwereld.
‘Zonder humor red je het niet.’

Kathleen Vereecken, foto’s Michiel Hendryckx

Nancy Criel, palliatief verpleegkundige

Een prachtige witte labrador is het eerste wat ik zie wanneer de deur van de palliatieve eenheid in het Gentse AZ Sint-Lucas opengaat. Hij krijgt een vrolijke knuffel van een jonge vrouw, die net haar shift heeft afgerond. Uit enkele kamers klinkt rustig gepraat. Een oude man leest zijn krant op het terras. De papegaai in de zitruimte kijkt verontwaardigd om zich heen, zoals alleen een papegaai dat kan. En er is kleur. Meer dan in andere afdelingen van het ziekenhuis, zo lijkt het. Lichtheid is het woord dat meteen door mijn hoofd flitst. Vreemde, enigszins verwarrende lichtheid.

Enkele maanden geleden ontroerde Bronnie Ware, een Australische palliatief verpleegkundige, de halve wereld met haar ‘Top five regrets of the dying’.  The Guardian zette het artikel vol wijze inzichten online en in de weken die volgden werd het stuk massaal gedeeld via Facebook en Twitter. Een pakkende toverformule voor meer levensgeluk, zo leek het. Maar Nancy Criel, verantwoordelijke van de palliatieve eenheid, relativeert:  ‘Mijn ervaring leert me dat mensen zelden spontaan over spijt spreken. Ik vrees dat er veel clichés de ronde doen over het levenseinde. Alsof alles ineens goedkomt wanneer mensen gaan sterven. Alsof ze zich bijvoorbeeld willen verzoenen met diegenen met wie ze altijd in onmin geleefd hebben. Zoiets gebeurt soms, maar eerder weinig. De grote inzichten die in het licht van de dood zouden opduiken: het is een romantische gedachte, maar ze klopt niet. Meestal niet, tenminste. En toch gebeurt er iets moois. Alle maskers vallen af. Bij patiënten en familie. Ze zijn niet meer nodig. Konden mensen maar altijd en overal zo authentiek zijn als hier, denk ik soms.’

Van bij het begin stond vast dat verpleegkunde meer moest zijn dan alleen maar lichamen wassen, bedden verschonen en medicijnen toedienen. ‘Ik heb altijd dieper dan het puur fysieke gekeken. Het warm-menselijke is zo belangrijk voor mij. Jarenlang heb ik als thuisverpleegster gewerkt. Het viel me op dat mensen niet alleen de deur van hun huis voor me openzetten, maar in zekere zin ook de deur van hun leven. Ik luisterde graag naar hun verhalen en ik merkte dat zij ook blij waren wanneer ik er was. Dat ik zelfs voor mensen die stervende waren iets kon betekenen, vond ik bijzonder.’

Maar sterven kan koud zijn, ondervond Nancy Criel toen ze later op de afdeling hartchirurgie werkte. ‘Ik deed dat werk nochtans graag. Ook daar kon ik een verschil maken, voelde ik. Zo’n hartoperatie is ingrijpend, en een luisterend oor is dan meer dan welkom. Maar het af en toe getuige zijn bij een reanimatie ging na verloop van tijd zwaar wegen. Vooral de manier waarop het ging. Soms lukte de reanimatie. Heel vaak lukte ze niet. Hoe dat reanimatieteam telkens weer snel het materiaal bijeenraapte en vertrok, terwijl ik achterbleef met een pas overleden mens, daar had ik het moeilijk mee. De laatste keer staat me nog helder voor ogen. Hoe die gestorven man daar lag, abrupt achtergelaten door het team. Niet meer dan een lichaam, leek het. Terwijl ik alleen maar kon denken: een halfuur geleden leefde hij nog. En zijn familie staat nu te wachten op nieuws. Dat was voor mij een keerpunt. Ik besloot een opleiding palliatieve zorg te volgen.’

Zoals iedereen die dagelijks werkt met Grote Emoties – en bestaat er iets dat groter, intenser en emotioneler is dan doodgaan? – waakt Nancy over de balans tussen oprechte betrokkenheid en professionele afstandelijkheid. Dat lukt, zegt ze. Maar routine wordt het nooit. ‘Sommige mensen blijven langer aan me kleven dan andere. Omdat ze compleet vereenzaamd zijn. Of psychisch ziek. Omdat ze jong zijn. Of omdat ze kinderen hebben die even oud zijn als die van mij. Heel soms krijg ik het emotioneel moeilijk. Niet zozeer om het sterven zelf, maar om het overweldigende verdriet van de familie. Die machteloosheid tegenover hun lijden, vind ik een van de moeilijkste aspecten van mijn werk.’

Dat humor helpt, zegt ze. Tijdens een lastige vergadering er onopzettelijk uitflappen dat de lijken écht wel uit de kast blijven vallen. Waarna een algemeen lachsalvo volgt. Maar ook in het contact met de patiënten primeert lichtheid op zwaarte. ‘Er wordt meer over het leven dan over de dood gepraat. Het gaat over kinderen en kleinkinderen. Over het weer. Over winkelen. Over alles wat alledaags is. En er wordt gelachen, natuurlijk.’

Bij het woord stervensbegeleiding huivert ze. ‘Nooit zou ik dat woord gebruiken. Wij zijn vooral intens met het leven bezig. We zoeken naar manieren om de levenskwaliteit van mensen te verbeteren, hun leven zo zinvol mogelijk te maken. Daaraan mogen meewerken geeft mijn leven op zijn beurt veel zin. Ik heb geleerd op een andere manier naar het leven te kijken. Ik heb leren loslaten. Wat geweest is, is geweest. Alles wat ik heb meegemaakt – of het nu goed of slecht was – heeft me gemaakt tot wie ik vandaag ben. Het heeft geen zin om stil te staan bij het verleden, om terug te blikken en je af te vragen wat je anders had kunnen doen. De verhalen die mensen me vertellen, sterken me in die houding. Ze laten me voelen hoe gelijk we in wezen zijn. Hoe verbonden. Op een dag is het mijn beurt. Het onbekende houdt me bezig.  En het beklemmende besef, waar ik liever niet te lang over nadenk: er helemaal niet meer zijn. Niet meer bestaan, behalve nog een tijdlang in de herinnering van mensen die je gekend hebben.  Tot ook zij dood zijn. Ook dat is weer een oefening in loslaten. En in nederigheid.’

Michel Piette, patholoog

Dat hij aan de kost komt als forensisch patholoog, is toevallig, zegt Michel Piette, hoofddocent in de Gerechtelijke Geneeskunde aan de UGent. Als pas afgestudeerde arts droomde hij van leven en werken in de tropen. Maar bij gebrek aan een geschikte job in den vreemde, volgde hij een opleiding specialist in inwendige ziekten. Hij werkte nog enkele jaren in een polikliniek, tot zijn oom, een Brugse onderzoeksrechter, hem polste.Of hij geen autopsies wilde doen, want er was een gebrek aan forensisch pathologen. Niet lang daarna bood de gerenommeerde gerechtsarts Jacques Timperman hem een job als assistent aan.  ‘Ik heb een paar maanden getwijfeld. Een dokter is in de eerste plaats bezig met het geven van leven. De stap naar werken met de dood was niet evident. Maar als arts inwendige ziekten vond ik het vaak frustrerend dat ik het bestuderen van het ziektebeeld zelf – het wetenschappelijke en labowerk – aan anderen moest overlaten. Het interessantste ging aan mijn neus voorbij, terwijl ik niets liever deed dan onderzoeken en leren. Als patholoog zou ik de kans hebben voortdurend nieuwe dingen bij te leren. Dus besloot ik op het voorstel van professor Timperman in te gaan.’

‘De eerste tijd had ik het niet gemakkelijk. Het onderzoekswerk op zich vond ik geweldig interessant. Maar aan het werken tussen dode lichamen kon ik maar moeilijk wennen. Wanneer ik hier ’s avonds laat in mijn eentje aan mijn doctoraat werkte en toevallig langs de koelkasten met lijken liep, bekroop me altijd een gevoel van onbehagen. Een irrationele angst, ja. En dan was er die steeds weerkerende nachtmerrie. Ik droomde dat ik een autopsie had uitgevoerd bij een man. Ik moest alleen nog zijn lichaam opnieuw dichtmaken. Ineens ging hij rechtop zitten en liep naar me toe. Rénnen dat ik kon in die droom (lacht). Het heeft lang geduurd voor de nachtmerries ophielden. Jaren. Maar ik heb nooit overwogen te stoppen met dit werk. Ik was rationeel genoeg om te beseffen dat zo’n droom niet meer dan een constructie is. De uiting van mijn angstige fantasie.’

Zijn angst is Michel Piette inmiddels kwijt, gelukkig maar. De gezicht van de dood is niet langer akelig. Het is rustgevend. ‘Het lijden is voorbij. Hoe hevig of gruwelijk de doodsstrijd ook was, een dode straalt gelatenheid uit. Tijdens de fase van de lijkstijfheid verkrampen de lachspieren soms, waardoor je de illusie van een glimlach krijgt. Het is artificieel, maar het versterkt wel de indruk van vredigheid.’

‘Een autopsie is eindeloos boeiend. Het is puzzelen. Soms letterlijk, wanneer iemand voor de trein gesprongen is bijvoorbeeld. Maar vaak houdt het speurwerk niet op bij de autopsie. Veel ziekten worden pas zichtbaar na bacteriologisch of toxicologisch onderzoek. Ik hou van dat multidisciplinaire werk. Iedereen leert voortdurend bij. En ik ben nu eenmaal een eeuwige student.
In ongeveer vijf procent van de gevallen moeten we het antwoord schuldig blijven. Meestal is dat bij lijken in verregaande staat van ontbinding . We nemen ons telkens weer voor daar het beste van te maken, in het besef dat de kans op succes zeer klein is. Een gevorderde dood heeft geen menselijk gelaat meer. Geen naam, geen gezicht, vaak zelfs geen herkenbaar geslacht. Je kunt niet anders dan je daarvan distantiëren. Ik ben ertegen gehard. Maar alleen daartegen. Want voor de rest ben ik juist gevoeliger geworden.’

‘Toen ik jonger was, draaide alles om weten en leren. Onderzoek, wetenschap, techniek: ik vond het mateloos fascinerend. Maar naarmate ik ouder word, komt de emotionele, menselijke kant meer bovendrijven. Misschien omdat het werk routine geworden is en ik meer tijd heb om na te denken. Misschien ook omdat een mens zich naarmate hij meer gezien heeft meer vragen gaat stellen. Over de wreedheid en de kwaadaardigheid van de sommige mensen. Jonge mensen die gefolterd en vermoord zijn, dat vind ik het moeilijkste. Ik kan me goed inbeelden hoe vreselijk hun doodsstrijd moet geweest zijn. Waarom, vraag ik me nu af. Waarom moest dit gebeuren? Waar ben ik in hemelsnaam mee bezig? Waar moet het naartoe met deze wereld? Maar het meest aangrijpende wat ik ooit heb meegemaakt, is het blootleggen van de massagraven in Kosovo tien jaar geleden. Dat waren kinderen, oude mensen, onschuldige burgers. We waren er met een internationaal gezelschap, en moesten elkaar overeind houden.’

Ondanks alles noemt Piette zichzelf een optimist. ‘Anders deed ik dit werk allang niet meer. Ik besef dat ik in mijn werk voortdurend met het slechtste van de mens geconfronteerd word. Maar ik zie om me heen nog zoveel mensen die een kern van goedheid in zich hebben. Dat stemt me hoopvol. Stoïcijns denken helpt me om afstand te nemen van het slechte. Ik blijf me afvragen waarom mensen slecht zijn. De lijn tussen goed en slecht is dun. Betere omstandigheden hadden er misschien voor gezorgd dat wie slecht is goed zou geweest zijn. Een naïeve gedachte allicht, maar ze biedt me houvast.’

Kris Coenegrachts, directeur crematorium

Het crematorium Westlede in Lochristi ligt op een uitgestrekt, royaal groen domein. Rouwende gezelschappen stromen toe in de grote ontvangsthal en schuiven aan. Boven de ingang van elke zaal staat op een digitaal scherm de naam van een overledene. De dag is nog maar net begonnen. Wanneer hij voorbij is zal het crematorium tussen de 3000 en 4000 bezoekers over de vloer hebben gehad.
‘De tijd dat cremeren uitsluitend iets voor een kleine, vrijzinnige elite was, is definitief voorbij,’ zegt directeur Kris Coenegrachts. Vandaag kiest meer dan de helft van de Belgen voor crematie. In steden als Antwerpen, Gent en Brugge ligt dat aantal zelfs beduidend hoger.

Toen Coenegrachts 25 jaar geleden de overstap vanuit de welzijnssector maakte, deed hij dat om twee redenen: ‘Het is mooi om zo’n belangrijke verandering in een mensenleven gade te slaan. Hoe mensen omgaan met afscheid, is me onverminderd blijven boeien. Maar ook mijn belangstelling voor technieken en milieu speelt een rol. Onder de invloed van drukkingsgroepen – het nimby-syndroom, weet u wel – is het gerucht gelanceerd dat crematoria milieuonvriendelijk zouden zijn. Klinkklare nonsens. Het menselijk lichaam bestaat grotendeels uit water. En we hebben gesofisticeerde filterinstallaties, waardoor onze uitstoot veel schoner is dan die van uw open haard. De grote verkeersstromen naar de crematoria, die kunnen wel voor vervuiling zorgen. Ons streefdoel is: meer crematoria, zodat niemand meer dan vijftien kilometer moet afleggen om er te geraken.’

Als manager van een middelgroot bedrijf komt Coenegrachts niet meer dagelijks in aanraking met rouwende familieleden. Maar de mensen die dat wél doen, zij die plechtigheden verzorgen bijvoorbeeld, hebben één ding gemeen: ‘Het zijn allemaal mensen met een optimistische levensvisie en het nodige relativeringsvermogen. Levenslustige mensen met gevoel voor humor. Wie dat niet heeft, kan niet met de dood werken. Wie een fascinatie voor de dood heeft en zichzelf als ervaringsdeskundige beschouwt omdat hij bijvoorbeeld een kind verloren heeft, is niet geschikt voor dit werk. Die gaat er binnen de kortste keren onderdoor. Maar wie daar goed mee omgaat, doet dit werk doorgaans bijzonder graag. Dat zie je wel vaker bij mensen die met de dood werken. Ook bij grafmakers. Die merkwaardige liefde voor hun werk, omdat ze het gevoel hebben dat ze iets kunnen betekenen voor mensen in een moeilijke levensfase.’

Trends komen en gaan in de uitvaartwereld. Elk jaar weer duiken spectaculaire nieuwigheden op tijdens vakbeurzen, maar volgens Coenegrachts zijn er maar twee echte trends: ‘De verschuiving van verstrooiing naar begraving van de urne, zodat er iets blijft om naar terug te keren. Maar vooral: plechtigheden worden steeds persoonlijker. Daar waar rituelen vroeger verbondenheid symboliseerden, draaien ze nu vooral om individualiteit. Wij zijn daar zeer ruimdenkend in. Alle muziekgenres kunnen, al frons ik ook wel eens de wenkbrauwen. ‘Tiritomba’ bij het binnendragen van de kist bijvoorbeeld, klinkt nogal potsierlijk. Je ziet ook hoe de aanwezigen zich daar onwennig bij voelen. Het vertalen van oude symboliek naar iets hedendaags werkt ook niet altijd: een erehaag van kinderen met tennisrackets mag dan goedbedoeld zijn, ze werkt op de lachspieren. We proberen daarin bij te sturen, maar uiteindelijk kiezen de mensen zelf. Ook multimedia worden steeds vaker gebruikt. Twee dingen kunnen voor ons absoluut niet: toespraken waarin men afrekent met anderen of politieke boodschappen verkondigt, lezen wij niet zelf voor. Ook verboden symbolen weigeren we.’

‘Bijzonder intens is wanneer de overledene zelf het laatste woord neemt in een filmpje of een stemopname die kort voor de dood gemaakt werd. Ik weet niet of dat altijd zo’n goed idee is. Het kan voor familieleden té emotioneel worden.’

‘Kinderen. Dat is een verhaal apart. Het blijft moeilijk. We hebben altijd aangedrongen op meer aandacht voor doodgeboren kinderen, voor foetussen zelfs. Vroeger werden die gewoon meegegeven met het ziekenhuisafval. Maar nu staan ze hier regelmatig: jonge koppeltjes met een kistje, een schoendoos of een sigarenkistje en een overweldigend verdriet – woede ook, waar ze in hun omgeving soms niet de volle erkenning voor krijgen. Ook mijn medewerkers weten zich daar soms geen raad mee. De heftigheid van de emoties bij kindercrematies raakt iedereen.’

‘De laatste jaren moet ik steeds vaker naar plechtigheden van kennissen en vrienden. Los daarvan ga ik wel eens kijken naar andere plechtigheden, om te zien hoe mijn mensen het doen. Maar ze helemaal uitzitten doe ik nooit meer. Het raakt me te diep. Dat is de keerzijde van die persoonlijke plechtigheden: je krijgt een zodanig duidelijk beeld van de overledene dat je onvermijdelijk wordt aangestoken door het grote verdriet. Ik ken vooraanstaand politici met een enorme kennissenkring, die hier twee tot drie keer per week een crematie kwamen bijwonen. Ik zag hoe het emotioneel aan hen vrat. Niemand houdt dat vol.’

‘Door alles wat ik hier zie, heb ik een nog grotere gevoeligheid voor mijn familie gekregen. Maar mijn angst is navenant. Ik zie hier zoveel verkeersslachtoffers, dat ik de neiging heb mijn kinderen en kleinkinderen te overbeschermen. Ik maak me verschrikkelijk kwaad in die banalisering van het gevaar op de weg, in de discussies over het opheffen van de maximumsnelheid.’

Vooruitdenken naar zijn eigen dood doet Kris Coenegrachts niet. ‘Ik ben een hevige atheïst. Ik geloof dat het leven dan gewoon gedaan is. En verder leef ik in het nu en probeer ik op mijn gezondheid te letten. Hoe mijn afscheid eruit moet zien? Couldn’t care less. Ze doen maar. Mijn ijdelheid reikt niet ver genoeg om me daarmee bezig te houden. Mensen willen soms te zeer te regisseur van hun eigen afscheid zijn. Ik vind dat een foute inschatting. Het enige wat écht telt is de behoefte van degenen die achterblijven.’

(verschenen in De Standaard Weekblad van 27 oktober 2012)

Hier zal ik wonen. U mag me twee minuten uitlachen.

Drie dagen en nachten lang. Dobberend op de Leie in een authentieke Bengaalse sloep, hartje Gent. Er is geen verwarming, elektriciteit of sanitair. Mijn computer, gsm en boeken (ja, zélfs boeken) laat ik thuis. Alleen mijn schriftjes en pen gaan mee.
De boot is afgedekt, gelukkig maar. Daar hebben eerstejaarsstudenten architectuur in 2009 – toen liep de eerste editie van dit Belmundo-festival – voor gezorgd.

Oké, u mag me twee minuten uitlachen. Ik weet het: ik ren gejurkt en hooggehakt door het leven. Ben verzot op dampende baden met aromatische oliën, potjes en flesjes met geurige smeersels. Op praten, lachen, eten, drinken. Op lezen en bewegen. Op warmte. O ja, warmte!
Het zal me leren, verwend nest.
Net als vijf andere schrijvers na mij, zal ik aan den lijve moeten ondervinden hoe sober en armoedig veel mensen in Bangladesh leven. En precies de soberheid zou me moeten inspireren om te creëren.

Ach, laten we maar eerlijk zijn: dit is een luxe-afzondering. Ik zal sober eten, maar ik weet zeker dat er eten zal zijn. Ik zal alleen zijn, maar ik weet zeker dat ik terugkeer naar de bewoonde wereld. Ik hoef, in tegenstelling tot de Bengalen, geen dagelijks gevecht te voeren om te overleven. Ik hoef niet bang te zijn dat mijn kinderen van honger zullen sterven, dat elke tegenslag meteen het einde kan betekenen, van alles. Mijn grootste zorgen zullen banaal zijn. Zal ik geen last hebben van het gebrek aan beweging? Zal ik me vervelen? Zal ik het warm genoeg hebben? En hoe zit het met het lawaai van de werken aan de Grasbrug? Toch maar oordopjes meenemen, misschien?
Verder hoef ik alleen maar na te denken en te schrijven.
Ik zei het al: ik ben een verwend nest.

Lachyoga: één-twee-drie, hahaha!

Foto: Katrijn Van Giel

Ooit leverde het me, samen met mijn beste vriendin, een strafstudie op wegens ‘verstoring van de les, zelfs na herhaaldelijke waarschuwingen.’ De slappe lach. Zo’n heerlijke, irritante, uitputtende, maar absoluut onbedwingbare, dwaze lach, begonnen om niks. Of toch: om een paar oorclips die we op minder evidente plekken op ons gezicht en ons lichaam vastgezet hadden. En toen was er geen houden meer aan. Dertien waren we. Terwijl de rest van de klas ons met een weifelend glimlachje om één mondhoek aankeek en de lerares van geïrriteerd over boos naar woest evolueerde, kregen we het alleen maar kwader. Hikken, gieren, naar adem happen, naar elkaar wijzen, tranen wegvegen, onze buik vastgrijpen, kreunen, even inademen, naar elkaar kijken en weer van voren af aan beginnen. We wilden heus ophouden, maar het wilde echt niet lukken.

LACHEN ZONDER GRAP

Om maar te zeggen: ik lach graag. Nog steeds. Logisch geredeneerd zou een sessie lachyoga een kolfje naar mijn hand moeten zijn, al lijkt de gedachte op commando te moeten lachen een beetje vreemd. Ik voel enige gêne en een lichte opstandigheid, ben die dag niet meteen in de juiste stemming, maar wil niet onsportief zijn. Lachleraar Luc Van Imschoot is immers een joviale en sympathieke man – hoe kan het ook anders? – en de grote groep deelnemers lijkt mee te vallen. Het zijn voornamelijk vrouwen van alle leeftijden, naast enkele mannen en twee kinderen.

Het was de Indiase dokter Madan Kataria die in 1995 op het idee kwam mensen samen te brengen om niets meer te doen dan te lachen, gewoon omdat het fijn is. Gevoel voor humor is niet nodig, schijnt het, je hoeft zelfs niet gelukkig te zijn. Wie wil lachen, zal lachen, omdat het nu eenmaal aanstekelijk werkt. Over de hele wereld bestaan inmiddels ruim vijfduizend lachclubs, waarvan dertig in België. Luc Van Imschoot, in het gewone leven manager, volgde zijn opleiding tot lachleraar bij Kataria zelf.

Lachen is gezond, zegt de volksmond. Nu durft de volksmond wel eens prietpraat te verkopen, maar in deze geeft wetenschappelijk onderzoek hem gelijk. Een flinke lachbui helpt tegen stress, versterkt het immuunsysteem, ontspant en slankt af, stilt pijn en zou zelfs beschermen tegen een hartaanval. En het bevordert het groepsgevoel. Dat blijkt: de meeste deelnemers schijnen elkaar al goed te kennen en begroeten elkaar uitbundig. De sfeer zit er meteen in.

HO HO, HAHAHA

We gaan in een grote kring staan voor een paar ontspanningsoefeningen. Armen en schouders moeten losgeschud worden en we mogen stevig in- en uitademen. Bij twee of drie mensen heeft dat al een effect – links een langgerekte hoge giechel, rechts een diepe, ritmische bulderlach.

De volgende stap is ‘gemaakt’ lachen. Lachen is aanstekelijk, vertelt Luc, en door te doen alsof zullen we vroeg of laat écht gaan lachen. We moeten een mantra aan elkaar doorgeven, ho ho hahaha. We lopen kriskras door elkaar, klappen op de maat van het mantra in de handen en kijken iedereen diep in de ogen terwijl we lachen. Of doen alsof, want ik raak voorlopig niet verder dan dat stadium. Daarna moeten we bij ‘hahaha’ met onze handen tegen die van een ander klappen.

Tussen onze mantra’s door vraagt Luc ons in te leven in allerlei rollen. ‘We zijn een kikker’, zegt hij, ‘en we springen vooruit, twee keer. En bij de tweede sprong láchen we!’ Een kikker? Welja, gewoon doen. Ik adem diep in en zet mijn gêne opzij. Buig door mijn benen, spring en spring nog een keer. En lach. Of doe alsof, alweer, want mijn ‘hahaha’ klinkt mat en steriel. Even later zitten we op de rug van een kameel en moeten we alweer lachen. Ik lach. Of doe alsof. Ik voel een pijnlijke frons in mijn voorhoofd trekken, mijn wangen voelen onnatuurlijk stram, mijn ene mondhoek wil zelfs niet meer mee. Een vrouw kijkt me vragend aan en ik schud vertwijfeld het hoofd. ‘Het gaat niet.’ ‘Niets van aantrekken’, zegt ze, ‘bij mij lukte het ook niet de eerste keer.’ In de lach schieten mogen we ook doen, letterlijk dan. We maken een sprong, zoeken oogcontact met een ander en beschieten elkaar met een denkbeeldig pistool, waarna meteen weer een lachsalvo volgt.

STEEK MIJ DAN AAN!

Ik doe mijn best, eerlijk waar, maar begin me af te vragen wanneer ‘het’ nu eindelijk zal komen. Misschien lukt het wel met de lachmilkshake die we even later mogen maken. Met wijde armbewegingen gooien we er allerlei denkbeeldige ingrediënten in, door de groep aangebracht. Chocolade! Aardbei! Banaan! We schudden hevig in de lucht en gieten de brij in één slok naar binnen. Waarna we weer lachen. Of – ik val in herhaling – doen alsof.

Tijd voor de vrije lach. We mogen een matje nemen, gaan in een wijde kring zitten en mogen alle remmen losgooien. Lachen, gieren, brullen. Ik probeer. En probeer. En probeer. Zoek vertwijfeld oogcontact met een verwante ziel die dit ook moeilijk vindt. Maar ik zie alleen mensen die almaar harder op hun dijen slaan, omver rollen van het lachen, rood aanlopen, naar adem happen, tranen wegvegen, naar hun buik grijpen. Dit moest toch aanstekelijk zijn? Steek mij dan aan!

Maar hoe harder ik probeer, en hoe luider de lachsalvo’s door de ruimte galmen, hoe gefrustreerder ik me voel. Het is bevreemdend. Helemaal eerlijk? Het huilen staat me op de duur nader dan het lachen. Alleen de twee kinderen kijken af en toe zoals ik wellicht kijk: met een weifelend glimlachje om één mondhoek. Het duurt lang. Vijf minuten, tien minuten, een kwartier. Of lijkt het alleen maar zo?

Eindelijk is het gedaan en mogen we gaan liggen. Ik geniet van de stilte. Luc zet een cd op met ontspannende muziek. Daarna gaan we rechtop zitten en mogen we vertellen wat we ervan vonden. Ik antwoord naar waarheid. Maar op het dertienjarige meisje dat naast me zit na, ben ik de enige die het moeilijk gehad heeft. ‘Heerlijk’, ‘fantastisch’, ‘ik voelde me vanmorgen slecht, maar nu is dat helemaal over’, ‘ongelooflijk deugddoend’ – dat is de algemene teneur.

Conclusie? Lachyoga schijnt bijzonder prettig te zijn en helpt echt, zeggen velen. Ik geloof hen, heb het met mijn eigen ogen gezien. Maar misschien moet je toch een klein beetje in de stemming zijn. Of misschien ligt het me gewoon minder. Laat me doldwaas lachen, al wat ik geven kan. Maar zeg me niet dat het moet.

(ik maakte voor De Standaard Magazine de reeks ‘De Geluksmarkt’: een scepticus op reis in een landschap van alternatieve therapieën)