Ze zijn zo lief, mevrouw

‘Ik zoek iets voor mijn zoon, maar ik vind dit toch veel geld voor een kwartje kilo papier’, zei een vrouw ooit tegen me op de boekenbeurs. Ze legde het kwartje kilo sans gêne weer voor mijn neus neer en stoof naar de cafetaria. Ik had niet eens de tijd om haar na te roepen dat ze niet bij de slager stond, maar ik vrees dat haar drang naar een sandwich met filet américain préparé te groot was om nog langer met me te praten.

Het was een onnozel voorval, te onbeduidend om me er twintig jaar na datum nog druk over te maken. Het frustreerde me, maar werkte tegelijk op mijn lachspieren. Zoveel kortzichtigheid, zoveel onwetendheid. Zoveel blindheid voor wat goedgeschreven verhalen kunnen betekenen voor kinderbrein en -ziel, vooral dat. De verleiding is bijzonder groot om het nu meteen weer over het openbreken van kleine werelden te hebben, om nog maar eens te vertellen hoeveel literatuur voor mij betekend heeft tijdens mijn jeugd, hoe ik kon verdwalen en verdwijnen in een boek, hoe ik de weg weer terug kon vinden of tenminste de illusie hebben dat ik de weg weer kon vinden, hoe blij ik ben als ik onwillige puberogen kan laten glanzen tijdens een lezing. Maar goed: over de betekenis van verhalen en de magie van imaginaire werelden wil ik het ditmaal niet hebben. Of toch maar een heel klein beetje.

Waarover dan wel? Dansend door het mijnenveld, over de Boon bijvoorbeeld? Over het feit dat slechts één Vlaming Boonwaardig bevonden is? Mooi niet. Een mens moet zijn strijd weten te kiezen. Bovendien is het een mooie Vlaming: ik ga hard supporteren voor Pieter Gaudesaboos.

Dansen door het mijnenveld, het klinkt een beetje gechargeerd, maar zo voelt het nu eenmaal wanneer je als speler op het veld de loep richt op het spelverloop, de scheidsrechter, de trainer en het publiek. Dit wordtook geen verhaal over hoe een goed kinder- of jeugdboek er moet uitzien. Voor je het weet vervallen we in gemeenplaatsen over hoe jeugdliteratuur weer ‘sexy’ kan gemaakt worden. Het is niet aan mij om collega’s de les te spellen. Bovendien geloof ik in ‘breed’ gaan, in een plek onder de zon voor alle genres, van lekker spannend weglezend tot poëtisch en literair, zolang het maar goed geschreven is. Wil je kinderen aan het lezen krijgen, laat ze dan van alles proeven. Ikzelf heb even goede herinneringen aan de meisjesreeksen van weleer, genre Claudia en Pitty op kostschool, als aan de boeken van Annie M.G. Schmidt en Astrid Lindgren (behalve Pippi dan, wat vond ik dát een vervelend wicht, maar daar zal de krasserige Nederlandse stem in de gedubde tv-serie wel voor iets tussen zitten).

Verveelde huismoeders

Toen ik onlangs op deze pagina’s het essay van Gaea Schoeters over Virginia Woolf las, en in het zog daarvan haar aanklacht tegen de manier waarop ‘vrouwenboeken’ in de letteren gepercipieerd worden, dacht ik: terecht, maar you ain’t seen nothing yet. Kom maar eens kijken hoe het er in jeugdboekenland aan toegaat. Hoe onzichtbaar wij zijn. Zoiets dreigt natuurlijk uit te monden in een opbod over wie nu het meest te beklagen valt, wie het meeste recht op kwaadheid heeft. En dat willen we niet. Laten we gewoon samen kwaad zijn. Maar eerst doe ik graag een poging om het waarom van die onzichtbaarheid te achterhalen. Het waarom van het vooroordeel dat jeugdliteratuur geen literatuur zou zijn, hooguit een speeltuin voor zij die het ‘echte’ werk niet aankunnen.

Enkele jaren geleden trok jeugdauteur Evelien De Vlieger op haar blog van leer tegen het dedain waarmee in de literaire wereld soms over jeugdboeken gepraat wordt. Ze vertelt hoe een recensent over een slecht geschreven roman opmerkte dat die misschien nog dienst kon doen als jeugdroman. En dan was er nog de schrijver die tijdens Uitgelezen in Vooruit opmerkte dat Elena Ferrantes De geniale vriendin zo flauw neergeschreven is dat het wel jeugdliteratuur lijkt. ‘Niemand op het podium trad hem bij,’ schrijft ze, ‘maar niemand leek ook de vuige vergelijking met jeugdliteratuur gehoord te hebben, misschien omdat ze het onzin vonden maar waarschijnlijk eerder omdat het begrip jeugdliteratuur niet geregistreerd wordt als iets om op in te pikken, als iets van belang.’ Iedereen die ooit een jeugdboek schreef, herkent dat dedain. Soms is het onverholen en grof. Vaak vermomt het zich als beleefde lauwheid, tijdens recepties bijvoorbeeld. ‘Aah oké, jeugdboeken’, klinkt het dan met een welwillende glimlach.

Er rommelt iets in het Vlaamse kinderboekenlandschap. Of misschien moet ik het omkeren: er rommelt verdacht weinig. De afgelopen jaren hoorde ik een paar keer, ook bij mijn eigen uitgever, de vraag opduiken waar de nieuwe generatie toch blijft. Aan beloftevolle jonge illustratoren geen gebrek. Die boomen en floreren, kunnen als het even meezit vrij snel internationaal doorbreken – beelden behoeven geen vertaling. Jonge jeugdschrijvers zijn er daarentegen nauwelijks, en als ze er al zijn, dan blijven ze onder de radar. Een heel ander verhaal is het in de algemene fictie, waar jonge talenten als krokussen uit het gras tevoorschijn schieten. Vaak zijn ze het product van schrijfopleidingen. Soms vinden ze hun weg via publicaties in literaire tijdschriften, en worden zo opgepikt door uitgeverijen. Schrijfopleidingen zijn de nieuwe kweekvijvers van de literatuur, en wie ze gevolgd heeft, kijkt doorgaans meteen naar het grote werk, of tenminste datgene wat beschouwd wordt als het grote werk. Kinder- en jeugdboeken? Goh. Is dat niet eerder een hobby voor verveelde huismoeders of gepensioneerde schoolmeesters?

‘Er zit te veel “jeugd” in de term jeugdliteratuur,’ schrijft Evelien De Vlieger terecht. ‘Een boek is literair of niet.’ Wie zijn ogen niet in zijn zakken heeft en de moeite doet af en toe een goed kinderboek te lezen, kan niet anders dan toegeven dat er knappe dingen gemaakt worden (vraag maar aan prof politicologie Hendrik Vos). Maar om ze zélf te schrijven, moet je het wel ontzettend graag doen. Een collega-auteur noemde de keuze voor jeugdliteratuur ooit ‘literaire zelfmoord’. Het dramaqueengehalte van die uitspraak ligt hoog, maar er valt niet aan te ontkomen: wie wil opvallen en hongert naar erkenning, wie hengelt naar aandacht en hoopt op een interview in de krant, in Pompidou of in Brommer op zee, schrijft maar beter een roman voor volwassenen. En wie ondanks alles toch kiest voor jeugdliteratuur, heeft baat bij een niet al te groot ego, want dat zal geheid deuken oplopen. Zij die bereid zijn te leven en te schrijven in de luwte, gedijen het best.

Met één poot in de wereld van de algemene literatuur en de andere in de wereld van de jeugdliteratuur kan ik alleen maar vaststellen dat die tweede wereld uitblinkt in warmte. Iedereen lijkt elkaar het licht in de ogen te gunnen. Innige vriendschappen zijn meer regel dan uitzondering. Jeugdauteurs ondersteunen en troosten elkaar graag. Ze applaudisseren blij – oké, soms stiekem jaloers, al vinden ze het bepaald onfatsoenlijk dat toe te geven – wanneer anderen een prijs winnen. Ze foeteren weleens, luchten hun hart bij elkaar, en vinden daarna dat er nu maar weer hophop geschreven moet worden. Het is hun kracht, en tegelijk hun zwakte. Ze worden zelden of nooit echt kwaad, toch niet daar waar iedereen het kan zien. Want stel je voor dat ze iemand voor het hoofd zouden stoten. Stel je voor dat de sfeer eronder zou lijden. Ze zijn zo lief, mevrouw (en echt, eerlijk en waar: ik zou het niet anders willen).

Nog meer faalangst

Valt het u ook op dat ik hier nauwelijks namen noem? Dat ik hier met een ei in mijn broek zit, en dat ik niet wil weten hoeveel anderen voor mij de vraag gekregen hebben dit stuk te schrijven? Dat ik het toch doe, heeft te maken met het feit dat mijn ego wellicht iets groter is dan dat van de gemiddelde jeugdschrijver. Maar zelfs dan valt het best mee.

De afgelopen decennia heb ik de groep Vlaamse jeugdschrijvers zien vervrouwelijken en verouderen. Het is een even onuitstaanbare als onwrikbare wetmatigheid: een stiel die vrouwelijker wordt, boet in aan status. Op school is de plaats van de Meester goeddeels ingenomen door de juf, en de plaats van Mijnheer Doktoor wordt steeds vaker ingenomen door de no nonsense vrouwelijke arts die het prima vindt als ze met haar voornaam wordt aangesproken. Parallel daaraan slinken het respect en de waardering voor leerkrachten en artsen. Hetzelfde gebeurt met jeugdliteratuur. Eerst haakten de mannen in groten getale af. Nu lijken ook de jonge vrouwen achterwege te blijven. In die spijtige vaststelling zit één kleine troost: misschien is deze generatie jonge vrouwen zelfbewust genoeg om te kiezen voor dat deel van de literatuur dat hen meer kansen biedt om gezien te worden.

Er is nog iets anders.

Meer dan enkele jaren geleden wordt een schrijver nu geacht op zijn tellen te letten, en dat geldt al helemaal voor wie voor kinderen en jongeren schrijft. Woke zijn, opletten met culturele toe-eigening, gruwel vermijden. Boeken uit het verleden, die met de beste bedoelingen geschreven zijn, krijgen er nu van langs. Slaaf kindje slaaf van Dolf Verroen werd zestien jaar geleden nog geprezen om de literaire, niet-expliciete manier (hij kroop in het hoofd van het kind dat een slaaf cadeau krijgt) waarop hij zijn aanklacht tegen de slavernij verwerkte in een kinderboek. Vorig jaar moest hij spitsroeden lopen, en deed dat ook enigszins schuldbewust, toen een jonge vrouw van kleur erover fulmineerde op Twitter en zo een rel ontketende. Hij had meer duiding moeten geven. Maar meer duiding geven, zou de literaire kracht van het boek misschien verminderd hebben.

Een kleine tien jaar geleden schreef ik voor deze krant een essay over de verzoeting van de kindercultuur. Over hoe we in onze tomeloze drang de zuivere kinderziel te beschermen Zwarte Piet wilden weglaten uit de Sinterklaasverhalen, omdat die te eng was. Alle kindjes waren voortaan braaf, ook de stoute, was de boodschap. De roe en de zak werden aan een haakje gehangen, al hing de discussie over racisme al vaag in de lucht. Ik kon me nog vrolijk verontwaardigd tonen over hoe Amerikanen kinderboeken verminkten, blote kontjes en zelfs uiers – bah, vies, koeienborsten! – lieten wegschilderen, woorden of heelder verhalen lieten schrappen wegens te schokkend. Toen al zag je dat het ook bij ons begon te druppelen. Bij de herwerking van mijn eigen non-fictie kinderboek over hekserij, waarvan de eerste versie twintig jaar geleden verscheen, vroeg mijn uitgever me de gruwel een beetje te temperen. Ik wist niet wat ik hoorde, herinnerde me hoe kinderen het destijds gefascineerd lazen, en heus niet omdat ze kickten op horror. Zélfs geen enkele volwassene struikelde over de beschrijving van heksenprocessen. Ik herlas het boek met mijn ogen van vandaag, en huiverde: het was hier en daar wel héél eng en gruwelijk. Blijkbaar was ook ik onder invloed van de tijdgeest een stuk teerhartiger geworden.

Jeugdschrijvers krijgen meer nog dan andere schrijvers te horen dat ze inclusiever moeten zijn, diverser op elk vlak, dat er meer kleur moet komen. Het zijn, laat daar geen twijfel over bestaan, nobele suggesties. Helaas verhogen verwachtingen als deze de faalangst, die toch al zo treiterig op de loer ligt. Misschien moeten schrijvers, ook zij die voor kinderen en jongeren schrijven, durven te zeggen: ik schrijf wat ik moet schrijven, ik schrijf wat zich aandient, ik schrijf omdat ik niet anders kan. Dat is de beste brandstof voor literatuur. Waait er kleur en fluïditeit naar binnen (en die kans is groot, want we raken allemaal doordesemd van de tijdgeest), dan is dat mooi. Maar dwing ons niet. Vraag ik vriendelijk. Want zo zijn we wel. En kom, neem ons eens wat ernstiger. Iemand moet het doen, want wijzelf nemen alleen ons werk ernstig. Geef jeugdliteratuur om te beginnen maar een plaats in de canon, zoals Vanessa Joosen onlangs terecht suggereerde. Op goede jeugdliteratuur staat geen leeftijd, zegt ze. En zo is het. Goede jeugdliteratuur is niets meer of minder dan literatuur.

Kathleen Vereecken bevindt zich als schrijfster van volwassenen- en jeugdliteratuur in beide werelden. Voor ‘Alles komt goed, altijd’ won ze de Woutertje Pieterse Prijs en de Boekenleeuw.

Verschenen in De Standaard der Letteren op zaterdag 5 februari 2022

Hoe de cinema het leven van mijn moeder redde

Het was oorlog en ze had blindedarmontsteking. En het was donker, ook overdag, want Kerstmis naderde. De dag voor de operatie regende het, en ze wilde – ondanks de buikpijn – dolgraag naar Cinema City. Moeder wilde er niet van horen. Louise zou natte voeten krijgen, en iedereen wist toch wel dat natte voeten en buikpijn een dodelijke combinatie waren. Maar vader kwam tussenbeide en zei dat ze moesten gaan, want als er iets misliep met de operatie zouden ze de rest van hun leven spijt hebben dat ze Louises laatste wens niet vervuld hadden. En dus gingen ze, Louise met vader voorop, en een mopperende bezorgde moeder – pas op voor de plassen, pa! laat haar aan de kant van de huizen lopen! – er een eindje achteraan.

In Cinema City voelde Louise zich in de zevende hemel, dicht tegen vader opgekruld, warm en veilig. Zelfs de buikpijn leek even weg. De film was zoet en dromerig, en zelfs het Duits van de acteurs klonk minder bars dan anders. En toen was er die knal. Cinema City beefde en overal klonken kreten van paniek en ontzetting. De mensen sprongen overeind en probeerden zo snel mogelijk de uitgang te bereiken. Maar vader nam Louise stevig vast, en ook moeder kroop er een beetje dichterbij, terwijl ze elkaar heel even verdwaasd aanstaarden.
“Het is voorbij,” zegt vader rustig, “het is voorbij en we hebben niets.”
Als laatste liepen ze Cinema City uit. Louise slaakte een zucht van opwinding, want de hele omgeving werd opgelicht. De vlammen reikten torenhoog. Veel hoger dan torenhoog zelfs, want ze klommen tot boven de torenspits van de Sint-Jan-Baptistkerk.
“Het zal toch niet waar zijn, hè,” fluisterde moeder, en haar ogen en neus werden een beetje rood.
Snel, zo snel ze konden zonder Louise te veel pijn te bezorgen, liepen ze naar huis. En toen Louise begon te kreunen, tilde vader haar met een zwaai op en droeg haar de hele verdere weg. Waar, waar was het gebeurd, vroeg moeder half-roepend aan mensen die ze passeerden. Ze vertraagde niet om het antwoord te horen, waardoor ze pas bij de derde voorbijganger iets opving. Een V1-bom was op de Meibloemstraat gevallen. De Meibloemstraat, daar woonden Frida en een paar andere meisjes uit haar klas. De Meibloemstraat, dat was net om de hoek. Toen ze de Acaciastraat insloegen, zagen ze al van ver dat het hele dak weg was. De was hing kletsnat te wapperen op zolder, als om hen geruststellend toe te wuiven, dat het allemaal nog zo erg niet was. En toen ze dichterbij kwamen, zagen ze dat ook alle ramen kapot waren. Het raam beneden was naar binnen gevallen. De zetel waar Louise de laatste dagen op gerust had lag bezaaid met grote stukken glas, puntig en messcherp. Moeder slikte een paar keer, bedwong haar tranen en nam Louises hand vast, zo hard dat het pijn deed. Vader legde zijn arm om moeders schouder.
“Ziet ge nu? Alles zal goed verlopen morgen,” zei hij zacht, maar luid genoeg voor Louise. “Haar tijd is nog niet gekomen. Alles zal goed gaan.”

Een koud en nat huis, daar kon een ziek kind onmogelijk in slapen, dus besloot moeder met Louise naar Bomma Caroline te lopen, waar Fanny ook al logeerde. Het was een lange wandeling, bijna op de tast door de inktzwart verduisterde straten van de stad. Eerst langs de Coupure, over de Rozemarijnbrug, door de Bijlokevest en de Rokerelsstraat. En precies ter hoogte van de Hopduvel werd Louise misselijk. Zo misselijk dat ze zich tegen de gevel van de brouwerij staande moest houden.
Terwijl de bewoners van de Brugse Poort de hele nacht lang puin ruimden, sliep Louise bij Bomma Caroline tussen niet al te zindelijke lakens die naar zweetvoeten roken, maar daar durfde ze niet over te klagen. Haar ouders waren slechter af die nacht. Achteraf bleek dat er zoveel schade aan hun huis was, dat de eigenaars de herstellingen onmogelijk konden betalen. Het huis werd later dan maar, zoals zoveel andere huizen uit de buurt, verkocht aan Madame Edith die een hoerencafeetje had. Wat een hoerencafeetje was, daar had Louise geen flauw benul van, maar ze wist wel dat Madame Edith gouden zaken gedaan had tijdens de oorlog met de Duitsers, en tijdens de bevrijding nog eens met de Engelsen en de Canadezen. Haar bier moest wel van uitzonderlijke kwaliteit geweest zijn, veronderstelde Louise.
In ieder geval kreeg het hele verhaal een mooi staartje: hun huis werd tot in de puntjes opgeknapt – Madame Edith stond in heel Gent bekend om haar warm hart – en voor het eerst in hun leven hadden ze leidingwater en behoorde het onpraktische gezwengel aan een pomp, waar altijd te veel of te weinig water uitkwam, voorgoed tot het verleden.

De oorlog was bijna gedaan, maar voor Sonja uit de Meibloemstraat, begon hij pas. Toen ze bleek en met diepe, donkere ogen terugkwam naar school, was iedereen stiller dan anders. De juffrouw brandde een kaars en vroeg aan iedereen om lief te zijn voor Sonja, en te bidden voor haar papa die nu in de hemel was. Sonja huilde stil, en Louise durfde pas maanden later weer tegen Sonja te praten. Want je wist maar nooit of verdriet besmettelijk was, en hoe kon je er dan ooit van genezen?

(fragment uit een nooit gepubliceerd manuscript; dit stukje is gebaseerd op een oorlogsherinnering van mijn moeder)

Over de kleine jongen die in 1906 een mooi boek kreeg voor kerst

Kerst 1906.

James Edward Hutton Freeman (9) zit onder de met kaarsen verlichte kerstboom in de woonkamer van The Old Dairy Farm, een landhuis in Edenbridge. Op zijn schoot ligt het cadeau dat zijn moeder Edith hem net in handen stak. Hij wacht even, scheurt het papier dan ongeduldig en gretig kapot en haalt een groot, dik boek met gouden letters tevoorschijn.

Peter Pan in Kensington Gardens
By J.M. Barrie
Illustrated by Arthur Rackham

Het boek is pas verschenen.
James slaat het open, ziet het vertrouwde ex-librisetiket van zijn ouders, en leest de inscriptie van zijn moeder. En dan doorbladert hij het boek. De prachtige platen van Arthur Rackham – wel 50 stuks – trekken het meest zijn aandacht. Ze zitten gebundeld achterin het boek, apart gekleefd op dik karton, en gescheiden door zijdepapier waarop een toepasselijk citaat uit het boek staat.

De volgende dagen zal hij het boek lezen. Misschien zal Edith hem op gang helpen en leest ze stukken aan hem voor. Misschien leest James het hele verhaal zelf. Over de kinderen die spelen in Kensington Gardens, en die hele verborgen wereld vol feeën en die ene vreemde kleine jongen die Peter Pan heet. Een jongen die kan vliegen.

Acht jaar later breekt de Grote Oorlog uit.
James gaat studeren aan Radley College in Oxford. Maar dan besluit hij dat er andere prioriteiten zijn en wordt hij, zoals zoveel andere tienerjongens, soldaat. Niet zomaar een soldaat, James wordt vliegenier.

In maart 1916 overleeft hij op miraculeuze wijze een vliegtuigcrash. Maar een maand later, op 24 april, loopt het anders: zijn vliegtuig stort neer boven de Vlaamse Velden.
James Edward Hutton Freeman sterft op 19-jarige leeftijd.

En nu ligt zijn boek bij mij.
Een eerste druk, die ik kocht van een particulier in Engeland die er niet eens gek veel geld voor vroeg. De ex-libris had ik eerst niet opgemerkt. Ik was te zeer benomen door de prachtige platen van Arthur Rackham, door de poëtische tekst van Barrie. Tot ik op het idee kwam de namen en de plaats op de ex-libris te googelen. Mijn zoektocht bracht me naar de site van het Lijssenthoek Military Cemetery in Poperinge. Daar ligt James begraven.

Het verhaal achter het verhaal heeft me aangegrepen. 
Ik denk dat ik James binnenkort een bezoekje breng.
En bloemen.
En een briefje misschien.
Hij mag weten dat ik zijn boek zal koesteren.

Voor de mens die ze waren en nog altijd zijn

Mijn vader is definitief verdwaald in zijn eigen hoofd. Ik zie het in zijn ogen, die van glas lijken. In de manier waarop hij zijn hoofd draait naar wie het woord voert, en niet begrijpt. In het hoofdschudden en de wanhoop, wanneer hij na lang zoeken naar zijn woorden zegt: ‘Hoe is dit toch kunnen gebeuren?’ Mijn sterke, intelligente vader, rots in de branding voor zijn vrouw en vier dochters, is een schaduw van zichzelf geworden.

Dit is de pijnlijkste fase van het dementeren: bijna niets meer kunnen, bijna niets meer weten, de geest die verder krimpt, maar de mens die het nog steeds beseft. Die ook beseft hoe hij steeds vaker over het hoofd gezien wordt door anderen. En helemaal anders toegesproken wordt dan vroeger. Zoals die keer toen een jonge stagiair hem goedbedoeld ‘Hé, ’t ès woar hé, vent?’ toeriep. ‘Mijnheer Vereecken voor u’, dacht ik. Maar ik zweeg.

Mijn vader woont nu in een woonzorgcentrum, een van de betere. De gangen en kamers ogen fris en er is een binnentuin met bakken waarin kruiden en groenten geteeld worden. Het personeel – in alle tinten huidskleur – is doorgaans zorgzaam en vriendelijk, en ze zijn met genoeg. Wat een luxe.

En toch. Bij het betreden van de ruimte met mensen van wie velen in een stadium van dementie zitten, moet ik altijd iets wegslikken. Niemand praat. Ook bezoekers zitten vaak te zwijgen. Het is natuurlijk vermoeiend om tien keer te moeten uitleggen dat dit geen gevangenis is. Waarom mama niet meer op hetzelfde adres woont. Dat ze wel degelijk nog getrouwd zijn. En toch blijven we het doen. Ik geloof dat het moet. Ik merk het ook aan de andere bewoners. Niet bij hen die al heel ver weggezakt zijn, maar bij wie nog steeds onderweg is. Hoe met respect en aandacht aangesproken worden iets laat oplichten in hun ogen. Hoe ze weer even tot leven lijken te komen.

Af en toe lees ik voor aan mijn vader. Eenvoudige verhalen met humor, die hij even snel weer vergeet als hij ze gehoord heeft. Dat geeft niet. Hij luistert en licht op, grinnikt af en toe. Het heeft zin. Afgelopen week las ik dat de organisaties Iedereen leest en Linc vzw op 15 oktober een studiedag ‘Voorlezen aan ouderen’ houden. Laat dat voorlezen ook en vooral bij dementerende bejaarden gebeuren. We moeten blijven praten. Bereid zijn honderd keer dezelfde vragen te beantwoorden. Uit respect voor de mens die ze waren en nog altijd zijn. Mocht dat niet volstaan om u te overtuigen: denk even vooruit. Denk dat u misschien ook het geluk zult kennen heel oud te worden. Denk aan de doolhof in uw eigen hoofd tegen dan, misschien. En hoe u zou willen aangesproken worden. Wees zacht en geduldig.

Wij zijn geen haar beter dan de middeleeuwer (en dat is geen belediging)

Ooit was ik verzot op historische films en series. Intussen heb ik dat plezier zelf een beetje verbrod, besef ik. Wie al jarenlang met zijn neus in historische non-fictie zit, in een poging deugdelijke historische fictie te schrijven, wordt overgevoelig voor clichés en veralgemeningen.

‘Kroniekschrijvers zijn als sensatiejournalisten: ze verkiezen de spectaculaire misdaad en misstap boven het gelukkige gezin’, zo klinkt het bij Walter Prevenier in ‘Prinsen en poorters’. Ook Barbara Tuchman hamert erop hoezeer de geschiedschrijving de geschiedenis vervalst. Geschiedenis is als het nieuws: het slechte wordt overbenadrukt, zodat we de indruk krijgen dat mensen – zeker in de middeleeuwen – altijd in angst en ellende leefden, en alleen wij in het hier en nu het goed hebben. Goh goh, kijk eens hoever we gekomen zijn. Maar rust is geen nieuws, geluk is het vermelden niet waard. Wat werd er opgetekend? Rechtszaken, verdragen, zedenpreken van moralisten, literaire satire, pauselijke bullen. Geen reflectie van de dagelijkse werkelijkheid, waarin mensen volharden in de normaliteit. Tuchman formuleert, niet zonder ironie, wat ze de wet van Tuchman noemt: ‘Het vastleggen van een gebeurtenis vermeerdert ogenschijnlijk de omvang van elke betreurenswaardige ontwikkeling vijf- tot tienvoudig (of met elk ander cijfer dat de lezer wenst in te vullen).’

De middeleeuwer liep niet permanent met zijn zwaard in het rond te zwaaien, klaar om iedereen die vuil naar hem keek een kopje kleiner te maken en en passant nog een paar gillende deernen te verkrachten. De  straten waren niet donker en grijs en deprimerend, want middeleeuwse stedelingen waren verzot op kleuren, hoe meer hoe liever. En wellicht was niet iedereen even tuk op de publieke terechtstellingen, waar men zogezegd massaal naartoe trok, spuwend en scheldend, met van haat vertrokken gezichten. Ik geloof er steeds minder in. Ja, publieke terechtstellingen bestonden. Ja, er waren mensen die reageerden zoals hierboven beschreven. Maar zij waren de ramptoeristen van hun tijd. En net zoals er vandaag mensen zijn die opleven van de miserie van een ander en anderen die huiveren bij de gedachte aan menselijke ellende, zo bestond dat onderscheid ook vroeger.

Christine de Pizan onderwijst haar zoon Jean

De vrouwen dan. Die waren in de late middeleeuwen een stuk slechter af dan in de hoge middeleeuwen, paradoxaal genoeg door de opkomst van de universiteiten die enkel toegankelijk waren voor de (mannelijke) geestelijkheid. De vrouw boerde achteruit inzake status en vrijheid. Het is dus niet zo dat we sedert het begin der tijden alleen maar een opwaartse lijn gekend hebben. Er waren terugvallen, zoals deze. Al moet gezegd dat Vlaamse vrouwen zich merkelijk vrijer konden bewegen – ook op zakelijk vlak – dan vrouwen elders in Europa. Reizigers uit andere landen keken er met verwondering tegenaan, zo blijkt uit een aantal verslagen.

Uit ‘Omne bonum’, James le Palmer

We hoeven ons niet mijlenver moreel verheven te voelen boven de middeleeuwer, wij zijn geen haar beter en geen haar slechter. We zijn wel kinderen van onze tijd. In één opzicht verschilde de middeleeuwer – aldus Tuchman – fundamenteel van de gemiddelde westerse mens van vandaag: de overtuiging dat het leven van de zielen in het hiernamaals superieur is aan het heden en aan het stoffelijke leven op aarde. ‘Het leven is nu, pluk de dag!’ Geen middeleeuwer zou het in zijn hoofd gehaald hebben zoiets te denken, laat staan uit te spreken. Het gebruik van de zinnen werd verworpen in het geloof, maar in de praktijk bleek dat een stuk moeilijker. De economische en de sensuele mens laten zich in geen enkel tijdperk en in geen enkel religieus of ideologisch systeem helemaal onderdrukken.

Daar denk ik aan, terwijl ik voorzichtig verder balanceer tussen non-fictie en fictie, vechtend tegen de onzekerheid, omdat ik weet dat ik op mijn beurt geheid vertekeningen van de historische werkelijkheid zal maken.
Ik neem me wel dit voor: gruwel en domheid niet langer van het etiket ‘middeleeuwse toestanden’ te voorzien. Eerherstel voor de middeleeuwer, jazeker.

We zijn altijd blijven dansen

Bijna acht maanden geleden was het, op Valentijnsdag, dat hij zijn nieuwe woonst betrad. Verward en onzeker. Maar tegelijk vriendelijk en hoffelijk tegen iedereen, zoals we hem altijd gekend hebben. Vanaf dat moment was het hard wennen. Voor hem, voor haar, voor ons.

Waarom ben ik hier?
Waarom mag ik niet mee naar huis?
Wat heb ik gedaan, waarom zit ik in den bak?
Waar is mama? Wil ze mij niet meer? Is er een ander? Ik denk dat er een ander is. Mama is een mooie vrouw.

We blijven antwoord geven, tien keer, honderd keer. Alsof het de eerste keer is dat hij de vraag stelt. We blijven hem geruststellen.  Dat mama hem graag ziet, en hem alleen. Hij verwart elk klein vrouwtje met witte haren met zijn vrouw. Loopt er achteraan. Wil met haar praten. Soms krijgt hij een boze reactie, en verbaast hij zich over mama die ineens met een andere stem praat. Soms valt zijn toenadering wel in goede aarde.
Wanneer zij op een dag op bezoek komt, zit hij hand in hand met een wit vrouwtje dat hij kunnen troosten heeft. Zij schrikt, maar zegt dan moedig dat ze het mooi vindt.

Troosten en steunen. Hij was kampioen troosten en steunen. De rots in de branding, altijd sterk en rustig en gelijkmoedig. Haar held, mijn held. En zij was zijn prinses. Voor haar ging hij door het vuur. Altijd en overal nam hij het voor haar op, ook tegenover ons. Zozeer dat we het soms onredelijk en  onrechtvaardig vonden. Maar hij deed het omdat hij haar graag zag.

Dat hij het erg vindt dat hij dat niet meer kan, zorgen voor haar. Dat zegt hij op zijn heldere dagen. Hij zegt wel meer dingen op zijn heldere dagen. Dingen waar we zo triest van worden dat ik er niet in slaag ze hier te herhalen.
Maar nu is er een lichtpuntje. Zij verhuist over enkele weken naar een appartement in het gebouw waar hij woont. Ze komt weer dichterbij.

En nu ruimen we hun leven dus op. Om beurten. Kleine beetjes, want elk voorwerp roept herinneringen op, en dan lukt het niet meer.
Ik haal een boekenrek leeg.

De verovering van het luchtruim, Artis Historia.
Dat was van hem, als kind.
Een boek over architectuur.
Dat was van hem, toen hij ingenieur was.
Een boek over de Himalaya.
Wat hebben we toch mooie dingen gezien samen.

Ze verdwijnt naar de woonkamer. Even later klinkt Frank Sinatra door het hele appartement. Zo luid, alsof hij daar live voor haar staat te zingen. Ik ploeter verder door de boeken.
Na een halfuur crooners loop ik naar de woonkamer. Ze ligt in de comfortabele stoel achterover, met haar ogen gesloten. Ze hoort me binnenkomen, opent haar ogen en glimlacht. Dat ze geweend heeft, en dat het haar deugd gedaan heeft. Dat ze altijd graag dansten samen. Echt, zegt ze, we deden dat tot op het laatst, samen dansen.
Het is waar wat ze zegt. Ik zag hen dansen op ons trouwfeest, twee jaar geleden nog maar.

Straks woont ze weer dichtbij hem. Misschien zet ze op een dag Frank Sinatra op, en dan hoop ik dat ze weer samen dansen.

Kathleentje ging eens wandelen. Over walker’s high

Hodeliehadeliehee

Dat ik een wandelaar ben, is geen nieuws.
Ik ken intussen elke boom in de Bourgoyen, begroet er de paarden en de koeien, volg de groei van de jonge eendjes.
Ik maak me zorgen over de zwaan die vroeger een partner had en nu alleen ronddobbert.
Met een beetje geluk krijg ik bij zonsondergang de spreeuwendans te zien.
Ooit filmde ik dat fenomeen, net zoals iemand anders dat vijftig meter verderop deed. In mijn filmpje hoor je hoe een derde, een vrouw, zich ergert aan het feit dat wij een opname maken. Simpele lieden, in de plaats van te kijken, ja, te kijken! Te genieten, zoals zij! De paradox van haar houding lijkt haar te ontgaan.

Af en toe verleg ik mijn wandelterrein naar Het Leen in Eeklo. Wanneer ik zin heb in bos.
Mijn wandelroute raakte geheel toevallig uitgestippeld, toen ik in een misantropische bui het ene na het andere onbekende bospaadje insloeg, om vooral geen andere mensen tegen het lijf te lopen. Soms heb ik dat. Soms doe ik dat. Nee, is dan het woord dat ik voor me uit mompel. Nee!
Zo kwam het dat ik op een zonnige zondag – warm maar niet té – in een provinciaal domein waar honderden gezinnen ouderwetse verstrooiing zochten in de natuur, in een provincie die anderhalf miljoen inwoners telt, een bos voor mij alleen had.
Het werd mijn vaste boswandeling.

Gisteren had ik zin in bos. De zwoelte vroeg erom.
Ik sla bospad na bospad in. Op zonnige plekken moet ik me een weg banen tussen de vlinders. De insecten zoemen om mijn hoofd. Juweelzweefvlieg, denk ik. Andoornbij. Vliegende speld. Gewoon omdat het poëtischer klinkt dan mug. Alles ruikt diep donker groen. Of frisbitter. Ik wil meer woorden voor geur. Er gapen gaten in de taal.
Ik kom welgeteld één koppel tegen tijdens mijn anderhalf uur durende wandeling. Prille tachtigers, schat ik. Vrolijke tachtigers ook. Ze glimlachen breed, ik glimlach terug. De man zegt iets als ‘Hodeliehadeliehee madam?’ Hij kijkt alsof hij een ondeugend grapje gemaakt heeft. Ik reageer sociaal wenselijk en ook een beetje schaapachtig: ‘Jahahaha!’ Soms heb ik dat. Soms doe ik dat.
We vervolgen elk onze weg, terwijl ik zinvolle woorden probeer te bedenken die rijmen op hodeliehadeliehee. (‘Loopt gij hier gans alleen, madam?’ zal een vriendin die avond gokken)

Van de ene minuut op de andere wordt de lucht donker.
Geen blad beweegt nog in het bos. De vlinders verstoppen zich, het zoemen van juweelzweefvlieg, andoornbij, vliegende speld en mug stopt abrupt. Het is onaards stil, op gerommel na, niet eens zo veraf. Ik heb wat ik altijd heb bij dreigend onweer. Een rilling die langs mijn ruggengraat omhoog kruipt. Kippenvel. Opwinding. Onweer is onweerstaanbaar sensueel.
Dikke druppels vallen. De geur van het bos verandert, maar is nog steeds groen. Gaten in de taal. Ik denk aan de blije regendans die ik als kind van negen maakte in de tuin, toen aan het eind van een hete dag onweer losbarstte. Het zompige gras onder mijn voeten, het ruisen om me heen, de opwinding die me tegelijk heel rustig maakte.
Ja, denk ik. Ja! Ik zoek woorden om mijn gevoel te beschrijven, maar in mijn hoofd hoor ik alleen maar hodeliehadeliehee.

Over stervende boekenbeesten, stoute hoofdpersonages en hun veel te brave schrijvers.

Er ging een zucht van verslagenheid door de gelederen bij de zoveelste opdoffer voor de jeugdliteratuur gisteren. De Boekenleeuw en Boekenpauw zullen dit jaar niet uitgereikt worden. ‘Het valt te vrezen dat dit bericht bedoeld is om ons alvast voor te bereiden op het opdoeken van de Vlaamse kinderboekenprijzen,’ schrijft Ted van Lieshout op zijn blog.

Dat het hem deed denken aan de pauze die men indertijd bij de Gouden Uil voor jeugdliteratuur nam, merkte bibliothecaris Stefan Bosmans op Facebook op. Een pauze, die de aanzet zou zijn voor een opwaardering. Een pauze die in werkelijkheid de afschaffing van de prijs inluidde. Tijdschriften verdwijnen, literaire prijzen worden afgevoerd, de krantenruimte voor jeugdliteratuur smelt sneller dan het ijs aan de poolkappen.

Hoe graag ik me hier zou beperken tot het bezingen van het belang van verhalen voor kinderen en jongeren, hoezeer ik ook mijn pleidooi voor het openbreken van kleine werelden wil herhalen, of vertellen hoeveel literatuur voor mij betekend heeft tijdens mijn jeugd, hoe ik kon verdwalen en verdwijnen in een boek, hoe ik de weg weer terug kon vinden of tenminste de illusie hebben dat ik de weg weer kon vinden, hoe blij ik ben als ik onwillige ogen kan laten glanzen tijdens een lezing en hoe het me ontroert als een tiener me vertelt dat een boek van mij haar leven veranderd heeft, ik denk dat we het nu even over iets anders moeten hebben. Over hoe de parallelle wereld buiten onze mooie, lieve bubbel werkt bijvoorbeeld. Over uitstraling, perceptie en geld. Allemaal woorden die ons enigszins uit onze comfortzone halen. Maar het moet.We zitten vast in een vicieuze cirkel. Er is almaar minder media-aandacht voor kinder- en jeugdliteratuur. Geen media-aandacht betekent: oninteressant voor sponsors. Het gevolg: geen prijzen die de naam waard zijn. Lief en dankbaar en positief als jeugdauteurs en illustratoren doorgaans zijn – en dit bedoel ik niet sarcastisch – om de eer die een prijs met zich meebrengt, glimlachen we mild het belang van geld weg. Met eer smeer je helaas geen brood. Maar er is meer: prijzen worden blijkbaar mediagenieker naarmate er een fijn bedrag aan vasthangt. In die zin was de verhoging van 2.500 naar 10.000 euro prijzengeld een stap in de goede richting. Nu lijkt het bijna een schijnbeweging. Geen prijzen, geen geld, geen uitstraling. Het resultaat: niet interessant genoeg voor media-aandacht. Dat is klote, maar zo werkt het.We kunnen twee dingen doen. Ons verongelijkt terugtrekken en vinden dat de wereld zich maar moet aanpassen aan wat intrinsiek belangrijk is. Eerlijk? Dat zou ik het liefste doen. Maar ik vrees dat ik dan tot het einde van mijn dagen in Lalaland blijf hangen (‘Wel, dan doe ik dat maar!’ – ik hoor het u zo zeggen, fair enough). De andere optie is te onderzoeken hoe het zover is kunnen komen. En of we zélf iets kunnen doen om de cirkel te doorbreken. Ik wil een poging doen.Het Grote Antwoord heb ik niet, laat dat duidelijk zijn. Ik heb ook geen zin om te vervallen in gemeenplaatsen over hoe we jeugdliteratuur weer ‘sexy’ kunnen maken (wat heb ik een hekel gekregen aan dat soort uitspraken, alsof we onze borsten even moeten flashen om aandacht te krijgen; nu ja, als het kan helpen, iemand?). Maar – nu we toch in het tietenthema beland zijn – misschien moeten we de hand ook in eigen boezem durven te steken voor we zeggen dat de media het weer gedaan hebben. Ik denk dat we te lief zijn. Te braaf. Ik denk dat we mensen zijn die veel slikken, die allang blij zijn dat ze het geluk hebben te mogen schrijven. Die elkaar ondersteunen, troosten, aanmoedigen (en dat zou ik voor geen geld willen missen – kijk, daar heb je het al). Die – oké ja, soms stiekem jaloers, al vinden we het bepaald onfatsoenlijk dat toe te geven – blij applaudisseren wanneer anderen een prijs winnen. We foeteren weleens, we luchten ons hart bij elkaar. Maar hoe hard de dingen ook tegenvallen, we geven elkaar een knuffel – ik ken geen enkele wereld waarin zo veelvuldig geknuffeld wordt als in de jeugdliteratuur – en vinden dat er nu maar weer hophop moet geschreven worden. We staan erom bekend, denk ik. Het is onze kracht, en tegelijk onze zwakte. We worden zelden of nooit echt boos, toch niet daar waar iedereen het kan zien. Want stel je voor dat we iemand voor het hoofd zouden stoten. Stel je voor dat de sfeer eronder zou lijden.Toen Ted van Lieshout het bericht over de Boekenleeuw en Boekenpauw postte op Facebook, viel me meteen iets op. De gelatenheid, de verslagenheid, de braafheid in de reacties. De emoticonbalk vatte het treffend samen: vijf verblufte gezichten, acht boze gezichten, veertien betraande snoetjes. We huilen blijkbaar liever dan we boos worden. We zijn onschadelijk, schattig bijna. Klaar om weer geknuffeld en getroost te worden. Ik vrees dat het bijdraagt aan de perceptie dat met jeugdauteurs niet al te veel rekening moet gehouden worden. We tonen geen smoel, vallen niet op, en worden ook daardoor minder interessant. We schrijven zo graag over stoute kinderen en jongeren die buiten de lijntjes kleuren, maar we zijn bang om onze stem te verheffen als we het ergens grondig mee oneens zijn.Los daarvan blijf ik me afvragen hoe het komt dat niemand bereid gevonden wordt het luttele prijzengeld voor die beesten op te hoesten. 10.000 euro mag dan veel geld zijn voor u en mij, het is peanuts voor banken en bedrijfsleven. Een lachertje. Misschien horen ze ons niet roepen. Of misschien geven ze geen ruk om goede kinder- en jeugdboeken. Als dat het geval is, moeten we ophouden bij hen aan te kloppen en op zoek gaan naar mensen die er wél om geven.Zo, ik ben klaar. Voorlopig. En samen met de gebruikelijke liefdevolle knuffel, geef ik jullie een schop onder jullie brave konten. Laat jullie horen, stelletje softies. Je weet maar nooit waar het goed voor is.

Sardinië (3): over wat Keromar en Sardinië met elkaar gemeen hebben

Panorama’s kunnen overweldigen. We zijn dan ook zeer in onze nopjes wanneer we lezen dat de eerste agriturismo waar we verblijven vlakbij de Valle della Luna ligt.

De naam alleen al zet me aan het dromen. Hij roept een echo op uit mijn kindertijd. Een liedje, nogal bezwerend gezongen door – als ik het me goed herinner – Della Bosiers. In de maanvaaaallei. Het was de generiek van Keromar, een jeugdserie die op woensdagnamiddag liep op de BRT. Het verhaal speelde zich af in een soort mythische wereld waarin volkeren als Kerten, Bolten en Tipi’s met elkaar vochten of vrijden. De Kerten waren de slimme, goede mensen. Ze waren allemaal blond. De Bolten waren de slechten en hadden donkere haren. Ik was te jong om me gediscrimineerd te voelen. De Tipi’s waren een soort naïeve hippies en hadden geen vaste haarkleur. Mike Verdrengh was een Kert en liep voortdurend in een minirokje rond. En Janine Bisschops was een prachtige Tipi, met haar grote blauwe ogen en lange donkere haren. Ook in een minirokje. De twee werden uiteraard verliefd op elkaar.

We rijden naar de Valle della Luna. Heel mooi, zien we vanaf een afstand. Even later rijden we door de vallei zelf, en verdwijnt het zicht af en toe achter bomen en struikgewas. De weg zelf is een beetje saai en stoffig. We zoeken naar een plek om een wandeling te beginnen. Dat blijkt geen sinecure. Er zijn geen paden, en veel stukken grond zijn privédomein. We stoppen aan een parking met bar, waar een bord ons luid en duidelijk zegt dat dit hét uitzichtpunt is voor de vallei. We stellen vast dat het uitzicht inderdaad prachtig is. Of we ook kunnen wandelen, vragen we aan de man in de bar. Dat het de bedoeling is er met de auto doorheen te rijden, vijf kilometer lang, zegt hij. Of met de mountainbike. We beseffen dat we de vallei al helemaal gezien hebben. Hij wijst ons op een mogelijk wandelpad iets verderop. Het pad dat hij vermoedelijk bedoelt, is een lange zanderige weg tussen twee omheinde stukken grond. We beginnen te stappen. Het is bloedheet – water bij de hand, pet of hoedje op het hoofd – en we vragen ons al snel af of dit wel zo’n goed idee is. Er is weinig te zien en na een dik halfuur merken we van het ene stuk bestrating gewoon weer op het andere terechtkomen. Een uur later zitten we in een bar om onze lichte teleurstelling door te spoelen, en denken we terug aan de prachtige wandeling die we het jaar daarvoor iets noordelijker, op Capo Testa gemaakt hebben. Een bewegwijzerde wandeling, die ons langs een spectaculaire kustlijn voerde, waarna we van het kronkelige rechte pad afdwaalden – een initiatief van M, uiteraard – en de wandeling zo mogelijk nog mooier werd. Mijn zomerjurk – zo gek ben ik soms – vertoonde lussen van het doornige struikgewas, mijn benen bloedden, maar het was allemaal de moeite waard geweest. Dat was nog eens wandeling, zeggen we. We drinken erop.

De rest van de dag doet deugd. We houden van het naburige stadje Tempio Pausania, dat maar heel weinig toeristen ziet. De Italianen geven er zich naar goede gewoonte, in de uren tussen siësta en diner, over aan de passeggiata. We aperitieven op een terras en kijken naar het flaneren van jan en alleman. Oude mannen met stok kijken toe vanaf een bankje en worden veelvuldig begroet. Soms door een klein oud vrouwtje in het zwart, soms door een stoere jonge kerel, soms door een moeder met kind. Koppels slenteren voorbij. De jonge meisjes zijn steevast zwaar geparfumeerd en hun hoge plateauzolen onderscheiden hen van de weinige toeristen, die doorgaans voor comfortschoeisel kiezen. De mannen dragen een versgestreken hemd, soms een T-shirt. A la limite een korte broek. Maar nooit sandalen. Sandalen zijn voor toeristen.

We houden ook van onze agriturismo in Aggius. In de weide naast de parking stoeien gelukkige varkens, en drentelen ezels en magere koeien rond. We kunnen geen wandeling maken, of de drie grote honden des huizes – waarvan eentje hinkt, omdat een onverlaat er voor de lol zijn geweer op richtte – willen ons vergezellen. Ze gidsen ons, wachten ons op telkens wanneer we rusten. En soms nemen ze een veel te moeilijk pad, waar ik weer geschramde benen aan overhoud.

En dan is er het terras met adembenemend uitzicht, waar we ’s avonds lekker en veel te veel eten. Panorama’s kunnen overweldigen, en dit is er eentje dat het eten vertraagt. Ook de gesprekken worden er trager, want af en toe kijken we om ons heen en slaken we een zucht.

Eén verhaal over een panorama wil ik nog graag vertellen. In de tweede week van onze vakantie rijden we richting Cagliari, de hoofdstad. Maar M is een watermens en wil behalve de zee ook een meer zien. De meeste meren op Sardinië zijn kunstmatig. We scannen de landkaart op blauwe vlekken in de buurt van Cagliari en de keuze valt op het Lago di Mulargia, een vrij groot meer dat in geen enkele reisgids vermeld staat. We stellen er ons minder dan niets van voor, maar evengoed benieuwd gaan we op zoek. De wegwijzers naar het meer zijn schaars, een enkele keer wordt verwezen naar een camping. De weg erheen is desolaat. We dalen af naar het meer. Het aangekondigde vakantiepark met camping is uitgestorven, de grote parking boven het meer – ook voorzien op autobussen – is leeg. De picknickplaats ligt er eenzaam bij en heeft betere tijden gekend. Het uitzicht maakt ons stil. En we zijn er helemaal alleen. Leg zo’n meer bij ons, en het wordt meteen een grote toeristische attractie. Watersportcentra, campings en tavernes die behalve ‘verzorgde snacks’ ook een keure aan bieren serveren, verspreiden zich als klimop over de oevers. Hoezeer we ook de oevers afspeuren met de verrekijker, we zien geen levende ziel.

We blijven er lang hangen, op die vreemde plek. Ik schrijf, vul ons logboek aan. We kijken en blijven kijken. Een paar uren later rijden we weg, opgeladen en vervuld.

Praktisch:

Onze agriturismo in Aggius heet Il muto di Gallura. Eenvoudige mooie kamers in oude boerderijgebouwen, ongedwongen sfeer, uitstekende maaltijden en het lekkerste ontbijt van onze hele reis.