Ze zijn zo lief, mevrouw

‘Ik zoek iets voor mijn zoon, maar ik vind dit toch veel geld voor een kwartje kilo papier’, zei een vrouw ooit tegen me op de boekenbeurs. Ze legde het kwartje kilo sans gêne weer voor mijn neus neer en stoof naar de cafetaria. Ik had niet eens de tijd om haar na te roepen dat ze niet bij de slager stond, maar ik vrees dat haar drang naar een sandwich met filet américain préparé te groot was om nog langer met me te praten.

Het was een onnozel voorval, te onbeduidend om me er twintig jaar na datum nog druk over te maken. Het frustreerde me, maar werkte tegelijk op mijn lachspieren. Zoveel kortzichtigheid, zoveel onwetendheid. Zoveel blindheid voor wat goedgeschreven verhalen kunnen betekenen voor kinderbrein en -ziel, vooral dat. De verleiding is bijzonder groot om het nu meteen weer over het openbreken van kleine werelden te hebben, om nog maar eens te vertellen hoeveel literatuur voor mij betekend heeft tijdens mijn jeugd, hoe ik kon verdwalen en verdwijnen in een boek, hoe ik de weg weer terug kon vinden of tenminste de illusie hebben dat ik de weg weer kon vinden, hoe blij ik ben als ik onwillige puberogen kan laten glanzen tijdens een lezing. Maar goed: over de betekenis van verhalen en de magie van imaginaire werelden wil ik het ditmaal niet hebben. Of toch maar een heel klein beetje.

Waarover dan wel? Dansend door het mijnenveld, over de Boon bijvoorbeeld? Over het feit dat slechts één Vlaming Boonwaardig bevonden is? Mooi niet. Een mens moet zijn strijd weten te kiezen. Bovendien is het een mooie Vlaming: ik ga hard supporteren voor Pieter Gaudesaboos.

Dansen door het mijnenveld, het klinkt een beetje gechargeerd, maar zo voelt het nu eenmaal wanneer je als speler op het veld de loep richt op het spelverloop, de scheidsrechter, de trainer en het publiek. Dit wordtook geen verhaal over hoe een goed kinder- of jeugdboek er moet uitzien. Voor je het weet vervallen we in gemeenplaatsen over hoe jeugdliteratuur weer ‘sexy’ kan gemaakt worden. Het is niet aan mij om collega’s de les te spellen. Bovendien geloof ik in ‘breed’ gaan, in een plek onder de zon voor alle genres, van lekker spannend weglezend tot poëtisch en literair, zolang het maar goed geschreven is. Wil je kinderen aan het lezen krijgen, laat ze dan van alles proeven. Ikzelf heb even goede herinneringen aan de meisjesreeksen van weleer, genre Claudia en Pitty op kostschool, als aan de boeken van Annie M.G. Schmidt en Astrid Lindgren (behalve Pippi dan, wat vond ik dát een vervelend wicht, maar daar zal de krasserige Nederlandse stem in de gedubde tv-serie wel voor iets tussen zitten).

Verveelde huismoeders

Toen ik onlangs op deze pagina’s het essay van Gaea Schoeters over Virginia Woolf las, en in het zog daarvan haar aanklacht tegen de manier waarop ‘vrouwenboeken’ in de letteren gepercipieerd worden, dacht ik: terecht, maar you ain’t seen nothing yet. Kom maar eens kijken hoe het er in jeugdboekenland aan toegaat. Hoe onzichtbaar wij zijn. Zoiets dreigt natuurlijk uit te monden in een opbod over wie nu het meest te beklagen valt, wie het meeste recht op kwaadheid heeft. En dat willen we niet. Laten we gewoon samen kwaad zijn. Maar eerst doe ik graag een poging om het waarom van die onzichtbaarheid te achterhalen. Het waarom van het vooroordeel dat jeugdliteratuur geen literatuur zou zijn, hooguit een speeltuin voor zij die het ‘echte’ werk niet aankunnen.

Enkele jaren geleden trok jeugdauteur Evelien De Vlieger op haar blog van leer tegen het dedain waarmee in de literaire wereld soms over jeugdboeken gepraat wordt. Ze vertelt hoe een recensent over een slecht geschreven roman opmerkte dat die misschien nog dienst kon doen als jeugdroman. En dan was er nog de schrijver die tijdens Uitgelezen in Vooruit opmerkte dat Elena Ferrantes De geniale vriendin zo flauw neergeschreven is dat het wel jeugdliteratuur lijkt. ‘Niemand op het podium trad hem bij,’ schrijft ze, ‘maar niemand leek ook de vuige vergelijking met jeugdliteratuur gehoord te hebben, misschien omdat ze het onzin vonden maar waarschijnlijk eerder omdat het begrip jeugdliteratuur niet geregistreerd wordt als iets om op in te pikken, als iets van belang.’ Iedereen die ooit een jeugdboek schreef, herkent dat dedain. Soms is het onverholen en grof. Vaak vermomt het zich als beleefde lauwheid, tijdens recepties bijvoorbeeld. ‘Aah oké, jeugdboeken’, klinkt het dan met een welwillende glimlach.

Er rommelt iets in het Vlaamse kinderboekenlandschap. Of misschien moet ik het omkeren: er rommelt verdacht weinig. De afgelopen jaren hoorde ik een paar keer, ook bij mijn eigen uitgever, de vraag opduiken waar de nieuwe generatie toch blijft. Aan beloftevolle jonge illustratoren geen gebrek. Die boomen en floreren, kunnen als het even meezit vrij snel internationaal doorbreken – beelden behoeven geen vertaling. Jonge jeugdschrijvers zijn er daarentegen nauwelijks, en als ze er al zijn, dan blijven ze onder de radar. Een heel ander verhaal is het in de algemene fictie, waar jonge talenten als krokussen uit het gras tevoorschijn schieten. Vaak zijn ze het product van schrijfopleidingen. Soms vinden ze hun weg via publicaties in literaire tijdschriften, en worden zo opgepikt door uitgeverijen. Schrijfopleidingen zijn de nieuwe kweekvijvers van de literatuur, en wie ze gevolgd heeft, kijkt doorgaans meteen naar het grote werk, of tenminste datgene wat beschouwd wordt als het grote werk. Kinder- en jeugdboeken? Goh. Is dat niet eerder een hobby voor verveelde huismoeders of gepensioneerde schoolmeesters?

‘Er zit te veel “jeugd” in de term jeugdliteratuur,’ schrijft Evelien De Vlieger terecht. ‘Een boek is literair of niet.’ Wie zijn ogen niet in zijn zakken heeft en de moeite doet af en toe een goed kinderboek te lezen, kan niet anders dan toegeven dat er knappe dingen gemaakt worden (vraag maar aan prof politicologie Hendrik Vos). Maar om ze zélf te schrijven, moet je het wel ontzettend graag doen. Een collega-auteur noemde de keuze voor jeugdliteratuur ooit ‘literaire zelfmoord’. Het dramaqueengehalte van die uitspraak ligt hoog, maar er valt niet aan te ontkomen: wie wil opvallen en hongert naar erkenning, wie hengelt naar aandacht en hoopt op een interview in de krant, in Pompidou of in Brommer op zee, schrijft maar beter een roman voor volwassenen. En wie ondanks alles toch kiest voor jeugdliteratuur, heeft baat bij een niet al te groot ego, want dat zal geheid deuken oplopen. Zij die bereid zijn te leven en te schrijven in de luwte, gedijen het best.

Met één poot in de wereld van de algemene literatuur en de andere in de wereld van de jeugdliteratuur kan ik alleen maar vaststellen dat die tweede wereld uitblinkt in warmte. Iedereen lijkt elkaar het licht in de ogen te gunnen. Innige vriendschappen zijn meer regel dan uitzondering. Jeugdauteurs ondersteunen en troosten elkaar graag. Ze applaudisseren blij – oké, soms stiekem jaloers, al vinden ze het bepaald onfatsoenlijk dat toe te geven – wanneer anderen een prijs winnen. Ze foeteren weleens, luchten hun hart bij elkaar, en vinden daarna dat er nu maar weer hophop geschreven moet worden. Het is hun kracht, en tegelijk hun zwakte. Ze worden zelden of nooit echt kwaad, toch niet daar waar iedereen het kan zien. Want stel je voor dat ze iemand voor het hoofd zouden stoten. Stel je voor dat de sfeer eronder zou lijden. Ze zijn zo lief, mevrouw (en echt, eerlijk en waar: ik zou het niet anders willen).

Nog meer faalangst

Valt het u ook op dat ik hier nauwelijks namen noem? Dat ik hier met een ei in mijn broek zit, en dat ik niet wil weten hoeveel anderen voor mij de vraag gekregen hebben dit stuk te schrijven? Dat ik het toch doe, heeft te maken met het feit dat mijn ego wellicht iets groter is dan dat van de gemiddelde jeugdschrijver. Maar zelfs dan valt het best mee.

De afgelopen decennia heb ik de groep Vlaamse jeugdschrijvers zien vervrouwelijken en verouderen. Het is een even onuitstaanbare als onwrikbare wetmatigheid: een stiel die vrouwelijker wordt, boet in aan status. Op school is de plaats van de Meester goeddeels ingenomen door de juf, en de plaats van Mijnheer Doktoor wordt steeds vaker ingenomen door de no nonsense vrouwelijke arts die het prima vindt als ze met haar voornaam wordt aangesproken. Parallel daaraan slinken het respect en de waardering voor leerkrachten en artsen. Hetzelfde gebeurt met jeugdliteratuur. Eerst haakten de mannen in groten getale af. Nu lijken ook de jonge vrouwen achterwege te blijven. In die spijtige vaststelling zit één kleine troost: misschien is deze generatie jonge vrouwen zelfbewust genoeg om te kiezen voor dat deel van de literatuur dat hen meer kansen biedt om gezien te worden.

Er is nog iets anders.

Meer dan enkele jaren geleden wordt een schrijver nu geacht op zijn tellen te letten, en dat geldt al helemaal voor wie voor kinderen en jongeren schrijft. Woke zijn, opletten met culturele toe-eigening, gruwel vermijden. Boeken uit het verleden, die met de beste bedoelingen geschreven zijn, krijgen er nu van langs. Slaaf kindje slaaf van Dolf Verroen werd zestien jaar geleden nog geprezen om de literaire, niet-expliciete manier (hij kroop in het hoofd van het kind dat een slaaf cadeau krijgt) waarop hij zijn aanklacht tegen de slavernij verwerkte in een kinderboek. Vorig jaar moest hij spitsroeden lopen, en deed dat ook enigszins schuldbewust, toen een jonge vrouw van kleur erover fulmineerde op Twitter en zo een rel ontketende. Hij had meer duiding moeten geven. Maar meer duiding geven, zou de literaire kracht van het boek misschien verminderd hebben.

Een kleine tien jaar geleden schreef ik voor deze krant een essay over de verzoeting van de kindercultuur. Over hoe we in onze tomeloze drang de zuivere kinderziel te beschermen Zwarte Piet wilden weglaten uit de Sinterklaasverhalen, omdat die te eng was. Alle kindjes waren voortaan braaf, ook de stoute, was de boodschap. De roe en de zak werden aan een haakje gehangen, al hing de discussie over racisme al vaag in de lucht. Ik kon me nog vrolijk verontwaardigd tonen over hoe Amerikanen kinderboeken verminkten, blote kontjes en zelfs uiers – bah, vies, koeienborsten! – lieten wegschilderen, woorden of heelder verhalen lieten schrappen wegens te schokkend. Toen al zag je dat het ook bij ons begon te druppelen. Bij de herwerking van mijn eigen non-fictie kinderboek over hekserij, waarvan de eerste versie twintig jaar geleden verscheen, vroeg mijn uitgever me de gruwel een beetje te temperen. Ik wist niet wat ik hoorde, herinnerde me hoe kinderen het destijds gefascineerd lazen, en heus niet omdat ze kickten op horror. Zélfs geen enkele volwassene struikelde over de beschrijving van heksenprocessen. Ik herlas het boek met mijn ogen van vandaag, en huiverde: het was hier en daar wel héél eng en gruwelijk. Blijkbaar was ook ik onder invloed van de tijdgeest een stuk teerhartiger geworden.

Jeugdschrijvers krijgen meer nog dan andere schrijvers te horen dat ze inclusiever moeten zijn, diverser op elk vlak, dat er meer kleur moet komen. Het zijn, laat daar geen twijfel over bestaan, nobele suggesties. Helaas verhogen verwachtingen als deze de faalangst, die toch al zo treiterig op de loer ligt. Misschien moeten schrijvers, ook zij die voor kinderen en jongeren schrijven, durven te zeggen: ik schrijf wat ik moet schrijven, ik schrijf wat zich aandient, ik schrijf omdat ik niet anders kan. Dat is de beste brandstof voor literatuur. Waait er kleur en fluïditeit naar binnen (en die kans is groot, want we raken allemaal doordesemd van de tijdgeest), dan is dat mooi. Maar dwing ons niet. Vraag ik vriendelijk. Want zo zijn we wel. En kom, neem ons eens wat ernstiger. Iemand moet het doen, want wijzelf nemen alleen ons werk ernstig. Geef jeugdliteratuur om te beginnen maar een plaats in de canon, zoals Vanessa Joosen onlangs terecht suggereerde. Op goede jeugdliteratuur staat geen leeftijd, zegt ze. En zo is het. Goede jeugdliteratuur is niets meer of minder dan literatuur.

Kathleen Vereecken bevindt zich als schrijfster van volwassenen- en jeugdliteratuur in beide werelden. Voor ‘Alles komt goed, altijd’ won ze de Woutertje Pieterse Prijs en de Boekenleeuw.

Verschenen in De Standaard der Letteren op zaterdag 5 februari 2022

Ze zijn zo lief, mevrouw

Er rommelt iets in het Vlaamse kinderboekenlandschap, vindt jeugdauteur Kathleen Vereecken. Ze zoekt uit waarom jeugdliteratuur zo onzichtbaar is – een collega noemde de keuze voor jeugdliteratuur ooit ‘literaire zelfmoord’ – en roept op om daar eindelijk eens allemaal samen kwaad over te zijn.

‘Ik zoek iets voor mijn zoon, maar ik vind dit toch veel geld voor een kwartje kilo papier’, zei een vrouw ooit tegen me op de boekenbeurs. Ze legde het kwartje kilo sans gêne weer voor mijn neus neer en stoof naar de cafetaria. Ik had niet eens de tijd om haar na te roepen dat ze niet bij de slager stond, maar ik vrees dat haar drang naar een sandwich met filet américain préparé te groot was om nog langer met me te praten.

Het was een onnozel voorval, te onbeduidend om me er twintig jaar na datum nog druk over te maken. Het frustreerde me, maar werkte tegelijk op mijn lachspieren. Zoveel kortzichtigheid, zoveel onwetendheid. Zoveel blindheid voor wat goedgeschreven verhalen kunnen betekenen voor kinderbrein en -ziel, vooral dat. De verleiding is bijzonder groot om het nu meteen weer over het openbreken van kleine werelden te hebben, om nog maar eens te vertellen hoeveel literatuur voor mij betekend heeft tijdens mijn jeugd, hoe ik kon verdwalen en verdwijnen in een boek, hoe ik de weg weer terug kon vinden of tenminste de illusie hebben dat ik de weg weer kon vinden, hoe blij ik ben als ik onwillige puberogen kan laten glanzen tijdens een lezing. Maar goed: over de betekenis van verhalen en de magie van imaginaire werelden wil ik het ditmaal niet hebben. Of toch maar een heel klein beetje.

Waarover dan wel? Dansend door het mijnenveld, over de Boon bijvoorbeeld? Over het feit dat slechts één Vlaming Boonwaardig bevonden is? Mooi niet. Een mens moet zijn strijd weten te kiezen. Bovendien is het een mooie Vlaming: ik ga hard supporteren voor Pieter Gaudesaboos.

Dansen door het mijnenveld, het klinkt een beetje gechargeerd, maar zo voelt het nu eenmaal wanneer je als speler op het veld de loep richt op het spelverloop, de scheidsrechter, de trainer en het publiek. Dit wordt ook geen verhaal over hoe een goed kinder- of jeugdboek er moet uitzien. Voor je het weet vervallen we in gemeenplaatsen over hoe jeugdliteratuur weer ‘sexy’ kan gemaakt worden. Het is niet aan mij om collega’s de les te spellen. Bovendien geloof ik in ‘breed’ gaan, in een plek onder de zon voor alle genres, van lekker spannend weglezend tot poëtisch en literair, zolang het maar goed geschreven is. Wil je kinderen aan het lezen krijgen, laat ze dan van alles proeven. Ikzelf heb even goede herinneringen aan de meisjesreeksen van weleer, genre Claudia en Pitty op kostschool, als aan de boeken van Annie M.G. Schmidt en Astrid Lindgren (behalve Pippi dan, wat vond ik dát een vervelend wicht, maar daar zal de krasserige Nederlandse stem in de gedubde tv-serie wel voor iets tussen zitten).

Verveelde huismoeders

Toen ik onlangs op deze pagina’s het essay van Gaea Schoeters over Virginia Woolf las, en in het zog daarvan haar aanklacht tegen de manier waarop ‘vrouwenboeken’ in de letteren gepercipieerd worden, dacht ik: terecht, maar you ain’t seen nothing yet. Kom maar eens kijken hoe het er in jeugdboekenland aan toegaat. Hoe onzichtbaar wij zijn. Zoiets dreigt natuurlijk uit te monden in een opbod over wie nu het meest te beklagen valt, wie het meeste recht op kwaadheid heeft. En dat willen we niet. Laten we gewoon samen kwaad zijn. Maar eerst doe ik graag een poging om het waarom van die onzichtbaarheid te achterhalen. Het waarom van het vooroordeel dat jeugdliteratuur geen literatuur zou zijn, hooguit een speeltuin voor zij die het ‘echte’ werk niet aankunnen.

Enkele jaren geleden trok jeugdauteur Evelien De Vlieger op haar blog van leer tegen het dedain waarmee in de literaire wereld soms over jeugdboeken gepraat wordt. Ze vertelt hoe een recensent over een slecht geschreven roman opmerkte dat die misschien nog dienst kon doen als jeugdroman. En dan was er nog de schrijver die tijdens Uitgelezen in Vooruit opmerkte dat Elena Ferrantes De geniale vriendin zo flauw neergeschreven is dat het wel jeugdliteratuur lijkt. ‘Niemand op het podium trad hem bij,’ schrijft ze, ‘maar niemand leek ook de vuige vergelijking met jeugdliteratuur gehoord te hebben, misschien omdat ze het onzin vonden maar waarschijnlijk eerder omdat het begrip jeugdliteratuur niet geregistreerd wordt als iets om op in te pikken, als iets van belang.’ Iedereen die ooit een jeugdboek schreef, herkent dat dedain. Soms is het onverholen en grof. Vaak vermomt het zich als beleefde lauwheid, tijdens recepties bijvoorbeeld. ‘Aah oké, jeugdboeken’, klinkt het dan met een welwillende glimlach.

Ik heb de groep Vlaamse jeugdschrijvers langzaam zien vervrouwelijken en verouderen. Het is een even onuitstaanbare als onwrikbare wetmatigheid: een stiel die vrouwelijker wordt, boet in aan status

Er rommelt iets in het Vlaamse kinderboekenlandschap. Of misschien moet ik het omkeren: er rommelt verdacht weinig. De afgelopen jaren hoorde ik een paar keer, ook bij mijn eigen uitgever, de vraag opduiken waar de nieuwe generatie toch blijft. Aan beloftevolle jonge illustratoren geen gebrek. Die boomen en floreren, kunnen als het even meezit vrij snel internationaal doorbreken – beelden behoeven geen vertaling. Jonge jeugdschrijvers zijn er daarentegen nauwelijks, en als ze er al zijn, dan blijven ze onder de radar. Een heel ander verhaal is het in de algemene fictie, waar jonge talenten als krokussen uit het gras tevoorschijn schieten. Vaak zijn ze het product van schrijfopleidingen. Soms vinden ze hun weg via publicaties in literaire tijdschriften, en worden zo opgepikt door uitgeverijen. Schrijfopleidingen zijn de nieuwe kweekvijvers van de literatuur, en wie ze gevolgd heeft, kijkt doorgaans meteen naar het grote werk, of tenminste datgene wat beschouwd wordt als het grote werk. Kinder- en jeugdboeken? Goh. Is dat niet eerder een hobby voor verveelde huismoeders of gepensioneerde schoolmeesters?

‘Er zit te veel “jeugd” in de term jeugdliteratuur,’ schrijft Evelien De Vlieger terecht. ‘Een boek is literair of niet.’ Wie zijn ogen niet in zijn zakken heeft en de moeite doet af en toe een goed kinderboek te lezen, kan niet anders dan toegeven dat er knappe dingen gemaakt worden (vraag maar aan prof politicologie Hendrik Vos). Maar om ze zélf te schrijven, moet je het wel ontzettend graag doen. Een collega-auteur noemde de keuze voor jeugdliteratuur ooit ‘literaire zelfmoord’. Het dramaqueengehalte van die uitspraak ligt hoog, maar er valt niet aan te ontkomen: wie wil opvallen en hongert naar erkenning, wie hengelt naar aandacht en hoopt op een interview in de krant, in Pompidou of in Brommer op zee, schrijft maar beter een roman voor volwassenen. En wie ondanks alles toch kiest voor jeugdliteratuur, heeft baat bij een niet al te groot ego, want dat zal geheid deuken oplopen. Zij die bereid zijn te leven en te schrijven in de luwte, gedijen het best.

Met één poot in de wereld van de algemene literatuur en de andere in de wereld van de jeugdliteratuur kan ik alleen maar vaststellen dat die tweede wereld uitblinkt in warmte. Iedereen lijkt elkaar het licht in de ogen te gunnen. Innige vriendschappen zijn meer regel dan uitzondering. Jeugdauteurs ondersteunen en troosten elkaar graag. Ze applaudisseren blij – oké, soms stiekem jaloers, al vinden ze het bepaald onfatsoenlijk dat toe te geven – wanneer anderen een prijs winnen. Ze foeteren weleens, luchten hun hart bij elkaar, en vinden daarna dat er nu maar weer hophop geschreven moet worden. Het is hun kracht, en tegelijk hun zwakte. Ze worden zelden of nooit echt kwaad, toch niet daar waar iedereen het kan zien. Want stel je voor dat ze iemand voor het hoofd zouden stoten. Stel je voor dat de sfeer eronder zou lijden. Ze zijn zo lief, mevrouw (en echt, eerlijk en waar: ik zou het niet anders willen).

Nog meer faalangst

Valt het u ook op dat ik hier nauwelijks namen noem? Dat ik hier met een ei in mijn broek zit, en dat ik niet wil weten hoeveel anderen voor mij de vraag gekregen hebben dit stuk te schrijven? Dat ik het toch doe, heeft te maken met het feit dat mijn ego wellicht iets groter is dan dat van de gemiddelde jeugdschrijver. Maar zelfs dan valt het best mee.

De afgelopen jaren hoorde ik een paar keer, ook bij mijn eigen uitgever, de vraag opduiken waar de nieuwe generatie toch blijft. Aan beloftevolle illustratoren geen gebrek. Die boomen en floreren. Jonge jeugdschrijvers zijn er daarentegen nauwelijks, en als ze er al zijn, dan blijven ze onder de radar

De afgelopen decennia heb ik de groep Vlaamse jeugdschrijvers zien vervrouwelijken en verouderen. Het is een even onuitstaanbare als onwrikbare wetmatigheid: een stiel die vrouwelijker wordt, boet in aan status. Op school is de plaats van de Meester goeddeels ingenomen door de juf, en de plaats van Mijnheer Doktoor wordt steeds vaker ingenomen door de no nonsense vrouwelijke arts die het prima vindt als ze met haar voornaam wordt aangesproken. Parallel daaraan slinken het respect en de waardering voor leerkrachten en artsen. Hetzelfde gebeurt met jeugdliteratuur. Eerst haakten de mannen in groten getale af. Nu lijken ook de jonge vrouwen achterwege te blijven. In die spijtige vaststelling zit één kleine troost: misschien is deze generatie jonge vrouwen zelfbewust genoeg om te kiezen voor dat deel van de literatuur dat hen meer kansen biedt om gezien te worden.

Er is nog iets anders.

Meer dan enkele jaren geleden wordt een schrijver nu geacht op zijn tellen te letten, en dat geldt al helemaal voor wie voor kinderen en jongeren schrijft. Woke zijn, opletten met culturele toe-eigening, gruwel vermijden. Boeken uit het verleden, die met de beste bedoelingen geschreven zijn, krijgen er nu van langs. Slaaf kindje slaaf van Dolf Verroen werd zestien jaar geleden nog geprezen om de literaire, niet-expliciete manier (hij kroop in het hoofd van het kind dat een slaaf cadeau krijgt) waarop hij zijn aanklacht tegen de slavernij verwerkte in een kinderboek. Vorig jaar moest hij spitsroeden lopen, en deed dat ook enigszins schuldbewust, toen een jonge vrouw van kleur erover fulmineerde op Twitter en zo een rel ontketende. Hij had meer duiding moeten geven. Maar meer duiding geven, zou de literaire kracht van het boek misschien verminderd hebben.

Een kleine tien jaar geleden schreef ik voor deze krant een essay over de verzoeting van de kindercultuur. Over hoe we in onze tomeloze drang de zuivere kinderziel te beschermen Zwarte Piet wilden weglaten uit de Sinterklaasverhalen, omdat die te eng was. Alle kindjes waren voortaan braaf, ook de stoute, was de boodschap. De roe en de zak werden aan een haakje gehangen, al hing de discussie over racisme al vaag in de lucht. Ik kon me nog vrolijk verontwaardigd tonen over hoe Amerikanen kinderboeken verminkten, blote kontjes en zelfs uiers – bah, vies, koeienborsten! – lieten wegschilderen, woorden of heelder verhalen lieten schrappen wegens te schokkend. Toen al zag je dat het ook bij ons begon te druppelen. Bij de herwerking van mijn eigen non-fictie kinderboek over hekserij, waarvan de eerste versie twintig jaar geleden verscheen, vroeg mijn uitgever me de gruwel een beetje te temperen. Ik wist niet wat ik hoorde, herinnerde me hoe kinderen het destijds gefascineerd lazen, en heus niet omdat ze kickten op horror. Zélfs geen enkele volwassene struikelde over de beschrijving van heksenprocessen. Ik herlas het boek met mijn ogen van vandaag, en huiverde: het was hier en daar wel héél eng en gruwelijk. Blijkbaar was ook ik onder invloed van de tijdgeest een stuk teerhartiger geworden.

Jeugdschrijvers krijgen meer nog dan andere schrijvers te horen dat ze inclusiever moeten zijn, diverser op elk vlak, dat er meer kleur moet komen. Het zijn, laat daar geen twijfel over bestaan, nobele suggesties. Helaas verhogen verwachtingen als deze de faalangst, die toch al zo treiterig op de loer ligt. Misschien moeten schrijvers, ook zij die voor kinderen en jongeren schrijven, durven te zeggen: ik schrijf wat ik moet schrijven, ik schrijf wat zich aandient, ik schrijf omdat ik niet anders kan. Dat is de beste brandstof voor literatuur. Waait er kleur en fluïditeit naar binnen (en die kans is groot, want we raken allemaal doordesemd van de tijdgeest), dan is dat mooi. Maar dwing ons niet. Vraag ik vriendelijk. Want zo zijn we wel. En kom, neem ons eens wat ernstiger. Iemand moet het doen, want wijzelf nemen alleen ons werk ernstig. Geef jeugdliteratuur om te beginnen maar een plaats in de canon, zoals Vanessa Joosen onlangs terecht suggereerde. Op goede jeugdliteratuur staat geen leeftijd, zegt ze. En zo is het. Goede jeugdliteratuur is niets meer of minder dan literatuur.

Kathleen Vereecken bevindt zich als schrijfster van volwassenen- en jeugdliteratuur in beide werelden. Voor Alles komt goed, altijd won ze de Woutertje Pieterse Prijs en de Boekenleeuw.

Verschenen in De Standaard der Letteren op zaterdag 5 februari 2022

Verder zoeken of loslaten?

Na ruim een maand wordt niet langer gezocht naar Théo Hayez, de achttienjarige Belg die verdween na een avondje stappen in het Australische Byron Bay. Een solidaire mensenmassa was in beweging gekomen. Politie en vrijwilligers sloten de rangen, omringden de ouders die kwamen overvliegen om hun zoon te zoeken met alle steun. Ook een team van de Cel Vermiste Personen reisde naar Australië om mee te werken én om er zich van te vergewissen dat de Australische politie wel degelijk elke steen omgedraaid had. Dat bleek het geval.

Was Théo teruggevonden, levend of dood, dan brak voor zijn familie een periode van herstel of van rouw aan. Ik hou er niet van verdriet op de weegschaal te leggen, maar ik kan me voorstellen dat wat deze mensen meemaken, erger is dan rouw. Het is angst, onzekerheid, verdriet, sprankels hoop die telkens weer bruusk gedoofd worden, waarna de put weer dieper en donkerder wordt.

Ik denk aan een verhaal uit mijn familie dat als kind al een diepe indruk op me maakte. Over mijn 19de-eeuwse voorvader, een Parijse zijdefabrikant, die spoorloos verdween ergens op de Zijderoute. De gedachte dat zijn vrouw en kinderen nooit geweten hebben wat er met hem gebeurd is – van honger of dorst omgekomen, vermoord, een nieuw leven begonnen? – liet me maar niet los.

Jaren later, in mijn journalistenleven, sprak ik met nabestaanden van vermiste mensen. De moeder van de Gentse Vincent Lamouris, eveneens achttien toen hij verdween, zei me dat we beter een zwarte bladzijde konden afdrukken in de krant dan haar woorden. Zwart was hoe ze zich voelde vanbinnen. Omdat er na acht jaar nog altijd geen lichaam gevonden was, omdat ze geen afscheid kon nemen van haar kind. Ook speurder Alain Remue sprak over iets wat erger is dan de dood. En hoe vaak hij ouders al niet had horen zeggen dat ze verlangden naar de dag waarop ze hun kind zouden kunnen begraven. Alles liever dan die genadeloze onzekerheid.

Ik weet niet waarvoor ik moet pleiten. Voor verbeten verder zoeken, misschien tegen beter weten in, of voor loslaten en proberen verder te leven met wat misschien onleefbaar is? Ik wens de ouders van Theo heel hard een antwoord toe, wat dat ook moge zijn. En ik hoop vooral dat ze goed en warm omringd zijn door mensen die hen steunen. Niet alleen vandaag of volgende maand, maar ook over tien jaar, mocht het nodig zijn. Steun en begrip zonder houdbaarheidsdatum.

Het fluisterbestaan aan de zijde van mijnheer pastoor

 

Priester Pieter, de Mol van vorig jaar, gooit zijn kap over de haag. Hij gaf eerder al te kennen moeite te hebben met ‘de begrenzende regels van de kerk’, maar nu zet hij de stap zelf. En daar is al even een concrete reden voor: hij is verliefd. Dat celibaat is niet van deze eeuw, vindt Pieter. Maar is het dan ooit wel van een eeuw geweest? Is het niet eigen aan de mens zich te willen verbinden met een ander, emotioneel en lichamelijk?

Over het waarom van dat gedwongen celibaat doen nogal wat hypotheses de ronde. Feit is dat paus Gregorius VII in 1075 het celibaat oplegde aan priesters en diakens. Pas in de zestiende eeuw zou het als wet ingevoerd zijn, volgens sommigen omdat het seksuele gedrag van geestelijken de spuigaten uitliep en omdat de clerus maar al te graag de erfgelden van ongehuwde priesters wilde innen. De officiële reden was dat een gezinsleven priesters zou afleiden van hun kerntaak.

Er is de theorie. En er is de praktijk. Enkele jaren geleden interviewde ik drie partners van priesters onder de strikte voorwaarde dat ik hun echte identiteit nooit zou verklappen. Het zijn gesprekken waaruit ik veel geleerd heb. Dat het diepe wonden slaat in de levens van de liefdespartners en in die van hun kinderen – ja, ook die zijn er soms. Dat de hele dag door mensen helpen en ’s avonds alleen maar een schemerlamp als gezelschap hebben, onhoudbaar eenzaam is. Dat er wellicht meer priesters mét dan zonder relatie rondlopen.

Misschien wil ik, meer nog dan voor de priesters zelf, een lans breken voor hun vrouwen en mannen. De vrouwen, de ‘pastoorsmeiden’ over wie de volksmond zo graag lacherig besmuikt spreekt. Een benaming die hen onrecht doet, want reduceert tot een instrument in functie van de ander. Zij die een fluisterbestaan leiden als echt of publiek geheim, in het beste geval gedoogd door de gemeenschap. En dan de mannen, die nog onzichtbaarder moeten blijven, vanwege de onverzoenlijkheid in hun bestaan: homoseksualiteit blijft onaanvaardbaar voor Rome. Als we de Franse socioloog Frédéric Martel mogen geloven, zou een ruime meerderheid van de priesters homoseksueel zijn. Geen loze bewering, want Martel baseert zich op een vier jaar durend onderzoek en gesprekken met 1.500 mensen uit alle geledingen van de katholieke kerk. Veel geworstel, veel geheimdoenerij, veel angst en schuldgevoel komt daarbij kijken.

Terwijl de kerk zich zorgen maakt over de drastische afname van het aantal roepingen, is het wachten op de eerste paus die de moed en de nodige realiteitszin heeft om het celibaat in vraag te stellen. Maar dat is, zei een priestersvrouw me, wachten op Godot.

Voor de mens die ze waren en nog altijd zijn

Mijn vader is definitief verdwaald in zijn eigen hoofd. Ik zie het in zijn ogen, die van glas lijken. In de manier waarop hij zijn hoofd draait naar wie het woord voert, en niet begrijpt. In het hoofdschudden en de wanhoop, wanneer hij na lang zoeken naar zijn woorden zegt: ‘Hoe is dit toch kunnen gebeuren?’ Mijn sterke, intelligente vader, rots in de branding voor zijn vrouw en vier dochters, is een schaduw van zichzelf geworden.

Dit is de pijnlijkste fase van het dementeren: bijna niets meer kunnen, bijna niets meer weten, de geest die verder krimpt, maar de mens die het nog steeds beseft. Die ook beseft hoe hij steeds vaker over het hoofd gezien wordt door anderen. En helemaal anders toegesproken wordt dan vroeger. Zoals die keer toen een jonge stagiair hem goedbedoeld ‘Hé, ’t ès woar hé, vent?’ toeriep. ‘Mijnheer Vereecken voor u’, dacht ik. Maar ik zweeg.

Mijn vader woont nu in een woonzorgcentrum, een van de betere. De gangen en kamers ogen fris en er is een binnentuin met bakken waarin kruiden en groenten geteeld worden. Het personeel – in alle tinten huidskleur – is doorgaans zorgzaam en vriendelijk, en ze zijn met genoeg. Wat een luxe.

En toch. Bij het betreden van de ruimte met mensen van wie velen in een stadium van dementie zitten, moet ik altijd iets wegslikken. Niemand praat. Ook bezoekers zitten vaak te zwijgen. Het is natuurlijk vermoeiend om tien keer te moeten uitleggen dat dit geen gevangenis is. Waarom mama niet meer op hetzelfde adres woont. Dat ze wel degelijk nog getrouwd zijn. En toch blijven we het doen. Ik geloof dat het moet. Ik merk het ook aan de andere bewoners. Niet bij hen die al heel ver weggezakt zijn, maar bij wie nog steeds onderweg is. Hoe met respect en aandacht aangesproken worden iets laat oplichten in hun ogen. Hoe ze weer even tot leven lijken te komen.

Af en toe lees ik voor aan mijn vader. Eenvoudige verhalen met humor, die hij even snel weer vergeet als hij ze gehoord heeft. Dat geeft niet. Hij luistert en licht op, grinnikt af en toe. Het heeft zin. Afgelopen week las ik dat de organisaties Iedereen leest en Linc vzw op 15 oktober een studiedag ‘Voorlezen aan ouderen’ houden. Laat dat voorlezen ook en vooral bij dementerende bejaarden gebeuren. We moeten blijven praten. Bereid zijn honderd keer dezelfde vragen te beantwoorden. Uit respect voor de mens die ze waren en nog altijd zijn. Mocht dat niet volstaan om u te overtuigen: denk even vooruit. Denk dat u misschien ook het geluk zult kennen heel oud te worden. Denk aan de doolhof in uw eigen hoofd tegen dan, misschien. En hoe u zou willen aangesproken worden. Wees zacht en geduldig.

Lezen is oefenen in leven

Maakt lezen de wereld beter? Wij, schrijvers, en andere mensen uit het boekenvak geloven het graag. Maar klopt het okindjewclezenok?

Deze week mocht ik aan een groep aspirant-leerkrachten Nederlands vertellen hoe ze in de klas aan leesbevordering kunnen doen. Het werd een verhaal over begeestering, over verhalen vertellen die de nieuwsgierigheid prikkelen, verhalen die de wereld groter maken, over voorlezen.

Over hoe bijzonder het is als je de ogen van die ene koppige leerling, die met gekruiste armen en met zijn jas aan achter in de klas verveeld zit te wezen, toch heel even ziet glinsteren. Over hoe je soms je beperkingen moet erkennen en vaststellen dat er ook jongeren zijn die nooit – niet nu, niet morgen, niet over twintig jaar – spontaan een boek zullen oppikken. En dat zoiets misschien jammer, maar niet erg is.

Minstens even belangrijk is de vraag waarom we lezen zo belangrijk vinden. Het zou de wereld beter maken, hoor je vaak, fictie maakt van ons betere mensen. Ik ben op zoek gegaan naar onomstootbaar bewijs voor die aannames. Eerlijk gezegd: ik heb het nergens zo letterlijk gevonden. En misschien maar goed ook, want dat zou betekenen dat we onze niet-lezende medemens degraderen tot Untermensch. Neen,

I love to read
I love to read

Amerikaanse onderzoekers ontdekten iets interessanters: wie fictie leest, scherpt wellicht tijdelijk zijn inzicht in complexe sociale relaties aan. Kijken naar kunst zou een soortgelijk effect hebben. Valt dat vermogen op goede bodem, dan zou de wereld er inderdaad beter van kunnen worden. Maar evengoed kan het de perfecte brandstof zijn voor meester-manipulators.

Maar misschien is fictie lezen vooral een manier om worstelende jongeren handvaten aan te voorlezenreiken. En reken maar dat ze die nodig hebben, vandaag meer dan ooit. Dat was wat ik dacht toen Mark Elchardus de resultaten van zijn recente studie bekendmaakte: jongeren zijn bang. De wereld beangstigt hen, maakt hen onzeker. Dus gooi ik er meteen maar een extra argument pro lezen bovenop, met dank aan de psychologen van de Universiteit van Toronto: wie fictie leest, laat tijdelijk zijn behoefte aan snelle conclusies en instant-oplossingen varen. Met andere woorden: wie leest, kan onzekerheid beter verdragen. Niet verwonderlijk toch? Lezen is oefenen in leven, zonder dat je alle klappen zelf hoeft op te vangen.

(verschenen eerder in De Mening, DS Avond, 8 oktober 2015)

Rousseau: een wandelende paradox

Jean-Jacques Rousseau liet zijn vijf kinderen in de steek. Kathleen Vereecken wekte in 2009 een van hen tot leven in haar bekroonde jeugdroman ‘Ik denk dat het liefde was’. Voor DSL doet ze het verhaal van haar fascinatie voor een kinderverlater met vedettenstatus.

Vraag me niet hoe fascinatie geboren wordt. Het is meer dan aantrekking. Er zit verwondering in, verbijstering soms. Maar vooral nieuwsgierigheid.

Jean-Jacques Rousseau
Jean-Jacques Rousseau

Wat een geluk dat mijn dochter haar tanden enkele jaren geleden stukbeet op de leerstof geschiedenis. Die vervloekte verlichtingsfilosofen! Samen doorploegden we de levens en werken van Voltaire,
Hume, Locke, Kant, Diderot en Jean-Jacques
Rousseau. Een romantische natuurliefhebber, die zinnige dingen vertelde over de opvoeding van kinderen, zo wandelde hij door mijn hoofd. Toen ik mijn vage herinnering aan de koele feiten wilde toetsen, botste ik op het onwaarschijnlijke verhaal dat de man die zo beroemd geworden was met Emile, ou de l’éducation zijn vijf eigen kinderen te vondeling had gelegd. De adrenalinestoot die ik toen voelde, was dermate heftig dat hij me eerst de verwensing ‘smeerlap’ ontlokte. En de vraag: ‘Waarom?’ En meteen daarna de kreet: ‘Een boek!’ Wat als ik een van die vijf kinderen tot leven zou wekken in een roman, om zo zijn beroemde vader van antwoord te dienen? Over de vijf kinderen was nauwelijks iets bekend. Niet eens of het jongens of meisjes waren. Alleen het eerstgeboren kind had een kenteken in de kleertjes meegekregen: een kaart met een symbool, waarvan Rousseau zelf een kopie had bijgehouden. Et voilà, Leon was geboren.

Voltaire
Voltaire

Een jaar lang zou ik vooral lezen: van
Rousseau, over Rousseau. Al snel ontdekte ik dat de man niemand onberoerd liet. Er zijn talloze hagiografieën verschenen, maar ook boeken waarin geen spaander van Rousseau heel gelaten wordt, zoals ‘St. Jean-Jacques
Rousseau’.

De mens, de schrijver en de mythe’ van Jacob H. Huizinga. Huizinga citeert gul de grote geesten met wie Rousseau in aanvaring kwam, en ik laafde me eraan met een bedenkelijk soort gretigheid, want heftige verontwaardiging zoekt – vooral wanneer ze pril is – naar bevestiging. Zo zou Voltaire Rousseau ooit beschreven hebben als een ‘boosaardige schurk, monster van ijdelheid en laaghartigheid’. Voor alle duidelijkheid: de twee hebben elkaar nooit ontmoet, en enige jaloezie omwille van
Rousseau’s vedettenstatus – hij was vooral bij vrouwen waanzinnig populair na de verschijning van zijn brievenroman ‘Julie ou la nouvelle Héloise’; een lachwekkend boek, volgens Voltaire – zal misschien meegespeeld hebben. Voltaire was immers, als we de petite histoire mogen geloven, een echt haantje.

Monster

Maar ook zijn eerdere vrienden trokken fel van leer tegen Jean-Jacques. Diderot – ooit een innige vriend – noemde hem ‘vals, zo ijdel als satan, ondankbaar, wreed, huichelachtig en boosaardig’. En Hume zag Rousseau na het beëindigen van de vriendschap als ‘een monster dat zichzelf als centrum van het heelal beschouwt’. Aan de hand van talloze voorbeelden illustreert Huizinga hoe wispelturig de schrijver-filosoof was. Hoezeer hij erin slaagde te charmeren met zijn intelligentie en verrassende inzichten, en te schofferen door zich voortdurend als onbegrepen slachtoffer te gedragen. Hoe hij sneller van mening veranderde dan van onderhemd en hoe hij gebukt ging onder allerlei al dan niet ingebeelde kwalen. Uiteraard komt ook de verlating van zijn vijf kinderen aan bod. De manoeuvres en manipulaties, waarmee hij de laaggeletterde Thérèse Levasseur, moeder van zijn kinderen, paaide. De brieven en fragmenten uit zijn ‘Bekentenissen’, waarin hij zijn daad toegeeft en meteen goedpraat. De kinderen wegdoen was de enige manier om de eer van een ongehuwde vrouw te redden, luidde het. Het zou zijn integriteit als mens en schrijver in het gedrang brengen, want hoe zou hij kunnen schrijven op een lawaaiige zolder? Hij zou een miserabel baantje moeten zoeken. Bovendien zouden zijn kinderen beter af zijn bij een pleeggezin op het platteland, waar ze een fors gestel zouden kweken en een gelukkig, vervuld leven leiden als boer of ambachtsman. ‘Ik wou dat ik op hun manier was grootgebracht,’ voegde hij er zonder ironie aan toe.

Onuitstaanbaar en intrigerend

Verbijstering, nog steeds. Want hoezeer de gidsen in Montmorency de daad van Rousseau ook vergoelijken, het feit dat de onthulling door Voltaire zoveel stof deed opwaaien, suggereert dat kinderverlating voor een man van stand helemaal niet zo gebruikelijk was. emile_cover
Rousseau was niet arm en niet dom. Hij wist dat 65 vondelingen op 100 stierven in hun eerste levensjaar. En dat slechts een op twintig de volwassenheid haalde. Hoezeer hij ook een hoge borst opzette en beweerde dat zijn geweten zuiver was, toch sijpelde het schuldbesef af en toe door. Zoals toen hij in Emile schreef: ‘Armoede, werkdruk, foute maatschappelijke vooroordelen, geen van allen kunnen ze een man ontslaan van zijn plicht, die eruit bestaat zijn eigen kinderen te ondersteunen en op te voeden. Als een man met normale gevoelens deze heilige plichten verwaarloost, dan zal hij ervoor betalen met bittere tranen en nooit getroost zijn.’ Een citaat dat Huizinga verzwijgt, maar dat wel vermeld wordt in de veel evenwichtigere biografie van Leo Damrosch, Rousseau. Restless genius, die recent ook in Nederlandse vertaling verscheen.

Zonder de moeilijke kanten van Rousseau te minimaliseren, schetst Damrosch het portret van een geniale denker, die met werken als Emile en Het maatschappelijk verdrag ons denken blijvend veranderd heeft. Onuitstaanbaar en intrigerend. Een wandelende paradox, in elk aspect van zijn werk en leven. Een droom van een romanpersonage, al is het vanaf de zijlijn. Niet dat hij daar blij mee zou geweest zijn. Want – paradox! – ook al schreef hij ze zelf, hij haatte boeken. Al zou hij vooral over die zijlijn struikelen, vermoed ik zo.

(verschenen in De Standaard der Letteren op 29 juni 2012)

De last van een leven zonder lust

Priesters en nonnen mogen geen seks hebben. Zelfs masturbatie is uit den boze. Maar kan een mens met een normaal libido wel zonder seks? Worden we ziek of gek, of valt het al bij al nog mee?

priester‘Ik heb te doen met de paus en alle oude katholieke priesters. Stel je eens voor: terugkijken op een verloren leven zonder seks’, zei de Britse gedragsbioloog, schrijver en atheïst Richard Dawkins onlangs. Zonder seks is wellicht relatief in vele gevallen. Er is de commotie rondom het seks- en corruptieschandaal binnen het Vaticaan. Er zijn de talloze verhalen over priesters en pedofilie, een van de meest perverse sluipwegen van onderdrukte lustgevoelens. En de van vette knipogen voorziene verhalen over pastoors en hun inwonende meiden, doen al generaties lang de ronde.

Wie over een gezond libido beschikt, heeft goesting, zo af en toe. En wie geen partner heeft, kan zich maar gelukkig prijzen met een vaardig stel handen – of opwindend speelgoed – en een levendige fantasie. Masturbatie is het ietwat kille zusje van seks met een ander. De warmte, intimiteit en verbondenheid die zo’n mooie surplus kunnen geven aan vrijen, zijn niet van de partij. Het is honger stillen zonder disgenoot. Maar het kan soelaas bieden.

nonnen in zeePriesters en nonnen leggen een gelofte van zuiverheid af, waarbij ze alle seksuele handelingen voorgoed afzweren. Ook masturbatie is dus uit den boze. Misschien is dat nog haalbaar voor wie een bescheiden tot onbestaande seksdrive heeft – 1 tot 2 procent van de mensen zou nooit enige seksuele lust voelen. Maar wat als je wilt en toch niet kan of mag? Wordt een mens daar ziek, gek of simpelweg ongelukkig van?

Afgaand op het missionaire enthousiasme van sommigen, zouden we er juist veel beter van worden. Neem nu Anthony Trevino, een diepgelovige christen uit het Britse Hull, die met zijn vereniging Celebrate Celibacy de lof van een seksloos leven in het rond toetert. Het zou de onwennigheid tussen mannen en vrouwen volledig wegnemen, omdat niemand zich ooit nog hoeft af te vragen ‘Zullen we het straks doen of niet?’ Rust in het hoofd dus, in het besef dat die ander niet zozeer in je lijf, maar wel in je geweldige persoonlijkheid geïnteresseerd is. Veel minder miserie ook met gebroken harten en niet-ingeloste verwachtingen, omdat seks op dat vlak al eens roet in het eten durft te gooien. Wie lust loslaat zou ook meer ruimte creëren voor een onvoorwaardelijke vorm van liefde. En, ook mooi meegenomen, je bent honderd procent beschermd tegen zwangerschap en soa! Een mens zou het zowaar jammer gaan vinden dat er zoiets treiterigs als geilheid bestaat.

Experiment in onderzeeër

Misschien valt Trevino wel in de categorie van 1 tot 2 procent, en kost seksuele onthouding hem weinig tot geen moeite. Maar is het wel een goed idee om de deugdzaamheid te veralgemenen en koste wat het kost in stand te houden? Of zoals Rik Torfs in zijn column schreef: ‘Extreme deugdzaamheid is gevaarlijk omdat ze onmenselijk is. Ze dwingt tot hypocrisie.’ En daar komt de pastoorsmeid weer om de hoek loeren.

‘Het lijkt me voor iemand met een gemiddeld libido bijzonder moeilijk om nooit seks te hebben, in de ruimste zin. En dan heb ik het ook over masturbatie’, zegt seksuoloog Alexander Witpas. ‘Maar kan een mens leven zonder seks? Ja, absoluut. Louter medisch-biologisch bekeken kan een seksloos leven geen kwaad. Je wordt er niet gek van. Je wordt er niet ziek van, je gaat niet dood aan een gebrek aan seks. Misschien zul je niet zo gelukkig zijn met je seksloze leven, maar een depressie zit er daarom niet meteen in. De mate waarin je last hebt van het gebrek aan seks, hangt van een aantal factoren af. Was het een keuze die je in alle vrijheid gemaakt hebt, of was het een keuze onder druk? Hoe zit het met je libido? En wat is je attitude tegenover seks? Is het fijn en belangrijk, of is het niet meer dan een stomme, belachelijke of verwerpelijke bezigheid?’

NoSexMaar, zo geeft Witpas toe, degelijk wetenschappelijk onderzoek naar de mentale gevolgen van een absoluut seksloos bestaan, zonder masturbatie ook, is zeer moeilijk. ‘Ik vraag me af wie zich vrijwillig zou opgeven voor een dergelijk onderzoek. Bovendien lijkt het me niet evident om hierover eerlijke antwoorden te verzamelen. Er zijn in het verleden wel pogingen ondernomen. Zo wilde men ooit nagaan welk effect een vrouw- en dus seksloze periode van dertig dagen in een onderzeeër zou hebben op een groep soldaten. Maar met de mogelijkheid van masturbatie en homoseksuele relaties werd niet echt rekening houden.’

Eten en drinken

Dat seks een primaire behoefte is, luidt het al eens. Dat een mens het even hard nodig heeft als eten en drinken. En, o ja, er zijn van die acute momenten waarop we heel hard jaknikken bij het horen van dat verhaal. Maar misschien klopt het niet helemaal. We gaan dood zonder eten en drinken, maar we gaan niet dood zonder seks. En is het niet zo dat een mens zijn hoofd en lijf pas vrijmaakt voor seks wanneer hij geen honger en kou meer lijdt? Op die manier wordt seks een secundaire behoefte. Op macroschaal wordt seks dan wél weer primair, simpelweg omdat zonder seks de mensheid binnen de kortste keren uitsterft. Alexander Witpas gaat verder: ‘Ik noem het primair, omdat de overgrote meerderheid van de mensen een goed seksleven fundamenteel vindt.’

En dan is er nog de stille, aseksuele minderheid. Een kloeke minderheid, want van de 11 miljoen Belgen zijn er dus 110.000 tot 220.000 die helemaal niets met seks hebben. Ze fantaseren nooit over seks en hun verlangen is zo goed als onbestaande. Uit het interuniversitaire bevolkingsonderzoek Sexpert bleek dat meer vrouwen dan mannen aseksueel zijn. Een groot deel van hen heeft nooit een sekspartner gehad. De vrouwen worden doorgaans wel nat wanneer ze seksueel gestimuleerd worden en de mannen krijgen een erectie, maar de bijbehorende lustgevoelens blijven grotendeels of helemaal uit. Merkwaardig detail: 80 procent van deze mannen en 77 procent van de vrouwen masturbeert. Dat zijn cijfers die nauwelijks afwijken van het gemiddelde. Maar tien procent van de aseksuelen geeft aan te lijden onder dat seksloze leven. Of dat lijden te maken heeft met de eventuele leegte of eerder met de druk van buitenaf, is niet duidelijk. Want priesters en nonnen mogen dan wel niets voelen, of tenminste: niets doen met wat ze voelen, in de wereld daarbuiten lijkt het precies andersom. Wie niet tuk is op seks, voelt zich in een bijwijlen oversekste wereld wellicht een buitenstaander.

(eerder verschenen in De Standaard op 7 maart 2013)

Architectuur tegen zuur

Nieuwjaarskaart van de Vlaamse bouwmeester in 2008: 'Verplaatst uit de prullenmand' van Willem Oorebeek
Nieuwjaarskaart van de Vlaamse bouwmeester in 2008: ‘Verplaatst uit de prullenmand’ van Willem Oorebeek

Er komt – terecht – veel reactie op het afschaffen van de Vlaams Bouwmeester door de nieuwe Vlaamse regering.

Vandaag ventileerden de hoofden van de verschillende Vlaamse architectuuropleidingen hun bezorgdheid en ongenoegen. Ook hier luidt de vrees dat kwaliteitsarchitectuur dreigt te verdwijnen.

Advocate Griet Cnudde, die zich eerder toelegde op de klachten van buurtbewoners over de Sinksenfoor en Tomorrowland, schreef een open brief naar de Stad Gent, waarin ze de heraanleg van een nieuwe verkeersas in Gent aanklaagt. ‘Gent zou het stadscentrum moeten afstemmen op de mensen die er effectief willen wonen, op gezinnen met kinderen en de lokale economie. Niet op iedereen die in de rand gaat wonen om een tuin te hebben.’ Ik vroeg me meteen, zonder ironie, af hoe een verstandige – en voorlopig onbestaande – stadsbouwmeester hier tegenaan zou kijken.

Een stadsbouwmeester, maar vooral ook de Vlaams Bouwmeester, is er om buiten de hokjes te denken. Zijn taak gaat veel verder dan gebouwen ontwerpen die mooi en tegelijk functioneel zijn. Er zit visie achter. Het gaat over mensen, over samenleven en verbinden. Dat is geen halfzacht gewauwel, maar nuchtere realiteit.

Filosoof en econoom Philippe Van Parijs vertelde me ooit tijdens een interview dat we meer dan ooit nood hebben aan verdraagzaamheid. Dichter bij elkaar wonen, en zo ziet de toekomst er nu eenmaal uit, betekent voortdurend rekening houden met de ander: erover waken dat we zelf niet al te veel storen of choqueren, maar ons ook niet te snel gestoord of gechoqueerd voelen door wat een ander doet. Hij zag veel heil in ‘zoning’, expliciet verschillende stadsfuncties toekennen aan elke wijk, zodat bewoners duidelijk weten wat ze mogen verwachten. Minder ergernis, minder zuur, meer solidariteit en sociale cohesie: dat is het doel. Of met de woorden van Van Parijs: ‘Dat is ons sociale kapitaal en het is van levensbelang.’ Zijn vrees was deze: dat stedelijke overheden alleen nooit zouden kunnen voorkomen dat rijkere mensen wegtrekken uit de stad, zodra hen iets niet bevalt. Een gezonde sociale mix is noodzakelijk voor een gezonde samenleving. En daarvoor heb je een consequent gevoerd beleid nodig in het hele land. Een sterke federale staat, met andere woorden.

Wat een gouden kans voor de nieuwe federale regering, die we hopelijk binnenkort zullen hebben: de kans om de blunder van de Vlaamse regering goed te maken door een federaal Bouwmeester aan te stellen. Vis al dat talent dat nu wandelen gestuurd wordt op en verdubbel hun vleugelslag. Dat vraagt uiteraard moed, en de bereidheid om verder te denken dan ambtstermijnen. Leve de lefgozer die dat aandurft.

(van 28 juli tot 1 augustus 2014 schrijf ik ‘De mening’ voor De Standaard Avond)

Zou u baby Hitler doden?

Igor strelkovOnlangs kreeg ik zijn foto voor het eerst onder ogen: Igor Strelkov, militair leider in Donetsk. Geen doetje, zo blijkt uit alles wat over hem geschreven wordt, want betrokken in oorlogen in Bosnië, Tsjetsjenië, Transnistrië en misschien zelfs Syrië. Kil en berekend en – zacht uitgedrukt – niet malend om een mensenleven meer of minder.

Foto’s van kille doders trekken altijd mijn aandacht. Ik blijf ernaar kijken, gefascineerd door de ogen van het kwaad, in de hoop iets te kunnen doorgronden in die blik. Maar al wat ik zag was een pafferig gezicht met nietszeggende ogen. Het vreemde was dat ik wel meteen een idee had van hoe hij er als kind moet hebben uitgezien: de ontevreden baby is nooit helemaal verdwenen.

En dan de gedachte: stel dat hij elders was opgegroeid, stel dat hij anders was opgevoed, zou hij een ander mens geworden zijn? Want hoezeer de neurologie tegenwoordig het hoge woord voert, we weten lang niet alles over de menselijke psyche. Nature and nurture: ik geloof rotsvast dat ze hand in hand gaan.

hitler babyHet doet me denken aan een pertinente vraag, een moreel dilemma dat zelfs onderwerp van wetenschappelijk onderzoek werd: zou u baby Hitler doden als u de kans kreeg, wetend wat we vandaag weten, en met de verzekering dat het nooit zou zijn uitgekomen?

Het lijkt verdedigbaar: een kind doden om miljoenen mensenlevens te redden. Er zou – misschien – geen Holocaust geweest zijn. Israël zou nooit opgericht zijn. Er zou geen oorlog in Gaza zijn. Maar gaan we er dan niet aan voorbij dat het Duitsland van de jaren ’30 klaar was voor eender welke sterke man, die misschien dezelfde weg was gegaan als Hitler?

En los daarvan: zou u het kunnen, een kussen op het gezicht drukken van een baby die nog onschuldig is? Het is een vraag die de Britse psycholoog Kevin Dutton, schrijver van De lessen van de psychopaat, aan een heleboel mensen stelde. Zijn conclusie: enkel diegenen met psychopathische persoonlijkheidskenmerken maken de nuchtere berekening en zeggen ‘ja, het is verantwoord’. Meteen legt hij de link met de harde beslissingen die wereldleiders zo vaak moeten nemen: zonder trekken van de psychopaat zouden ze het nooit over hun hart krijgen iemand naar de oorlog te sturen.

Toen ik de vraag voorlegde aan een goede vriendin, zei ze: ‘Niet doden! Ik zou hem knuffelen en veel liefde geven, en hopen dat het goedkomt.’ Meteen wist ik weer waarom ze een goede vriendin is. In de ogen van sommigen onmogelijk naïef, zonder twijfel. En wereldleiders zullen we nooit worden. Lach maar. We zijn het soort mensen die de wereld hopen te redden met knuffels en liefde. Noem ons preventiewerkers. Het helpt alleen als je er op tijd mee begint: in de wieg.

(van 28 juli tot 1 augustus 2014 schrijf ik ‘De mening’ voor De Standaard Avond)