Ze zijn zo lief, mevrouw

‘Ik zoek iets voor mijn zoon, maar ik vind dit toch veel geld voor een kwartje kilo papier’, zei een vrouw ooit tegen me op de boekenbeurs. Ze legde het kwartje kilo sans gêne weer voor mijn neus neer en stoof naar de cafetaria. Ik had niet eens de tijd om haar na te roepen dat ze niet bij de slager stond, maar ik vrees dat haar drang naar een sandwich met filet américain préparé te groot was om nog langer met me te praten.

Het was een onnozel voorval, te onbeduidend om me er twintig jaar na datum nog druk over te maken. Het frustreerde me, maar werkte tegelijk op mijn lachspieren. Zoveel kortzichtigheid, zoveel onwetendheid. Zoveel blindheid voor wat goedgeschreven verhalen kunnen betekenen voor kinderbrein en -ziel, vooral dat. De verleiding is bijzonder groot om het nu meteen weer over het openbreken van kleine werelden te hebben, om nog maar eens te vertellen hoeveel literatuur voor mij betekend heeft tijdens mijn jeugd, hoe ik kon verdwalen en verdwijnen in een boek, hoe ik de weg weer terug kon vinden of tenminste de illusie hebben dat ik de weg weer kon vinden, hoe blij ik ben als ik onwillige puberogen kan laten glanzen tijdens een lezing. Maar goed: over de betekenis van verhalen en de magie van imaginaire werelden wil ik het ditmaal niet hebben. Of toch maar een heel klein beetje.

Waarover dan wel? Dansend door het mijnenveld, over de Boon bijvoorbeeld? Over het feit dat slechts één Vlaming Boonwaardig bevonden is? Mooi niet. Een mens moet zijn strijd weten te kiezen. Bovendien is het een mooie Vlaming: ik ga hard supporteren voor Pieter Gaudesaboos.

Dansen door het mijnenveld, het klinkt een beetje gechargeerd, maar zo voelt het nu eenmaal wanneer je als speler op het veld de loep richt op het spelverloop, de scheidsrechter, de trainer en het publiek. Dit wordtook geen verhaal over hoe een goed kinder- of jeugdboek er moet uitzien. Voor je het weet vervallen we in gemeenplaatsen over hoe jeugdliteratuur weer ‘sexy’ kan gemaakt worden. Het is niet aan mij om collega’s de les te spellen. Bovendien geloof ik in ‘breed’ gaan, in een plek onder de zon voor alle genres, van lekker spannend weglezend tot poëtisch en literair, zolang het maar goed geschreven is. Wil je kinderen aan het lezen krijgen, laat ze dan van alles proeven. Ikzelf heb even goede herinneringen aan de meisjesreeksen van weleer, genre Claudia en Pitty op kostschool, als aan de boeken van Annie M.G. Schmidt en Astrid Lindgren (behalve Pippi dan, wat vond ik dát een vervelend wicht, maar daar zal de krasserige Nederlandse stem in de gedubde tv-serie wel voor iets tussen zitten).

Verveelde huismoeders

Toen ik onlangs op deze pagina’s het essay van Gaea Schoeters over Virginia Woolf las, en in het zog daarvan haar aanklacht tegen de manier waarop ‘vrouwenboeken’ in de letteren gepercipieerd worden, dacht ik: terecht, maar you ain’t seen nothing yet. Kom maar eens kijken hoe het er in jeugdboekenland aan toegaat. Hoe onzichtbaar wij zijn. Zoiets dreigt natuurlijk uit te monden in een opbod over wie nu het meest te beklagen valt, wie het meeste recht op kwaadheid heeft. En dat willen we niet. Laten we gewoon samen kwaad zijn. Maar eerst doe ik graag een poging om het waarom van die onzichtbaarheid te achterhalen. Het waarom van het vooroordeel dat jeugdliteratuur geen literatuur zou zijn, hooguit een speeltuin voor zij die het ‘echte’ werk niet aankunnen.

Enkele jaren geleden trok jeugdauteur Evelien De Vlieger op haar blog van leer tegen het dedain waarmee in de literaire wereld soms over jeugdboeken gepraat wordt. Ze vertelt hoe een recensent over een slecht geschreven roman opmerkte dat die misschien nog dienst kon doen als jeugdroman. En dan was er nog de schrijver die tijdens Uitgelezen in Vooruit opmerkte dat Elena Ferrantes De geniale vriendin zo flauw neergeschreven is dat het wel jeugdliteratuur lijkt. ‘Niemand op het podium trad hem bij,’ schrijft ze, ‘maar niemand leek ook de vuige vergelijking met jeugdliteratuur gehoord te hebben, misschien omdat ze het onzin vonden maar waarschijnlijk eerder omdat het begrip jeugdliteratuur niet geregistreerd wordt als iets om op in te pikken, als iets van belang.’ Iedereen die ooit een jeugdboek schreef, herkent dat dedain. Soms is het onverholen en grof. Vaak vermomt het zich als beleefde lauwheid, tijdens recepties bijvoorbeeld. ‘Aah oké, jeugdboeken’, klinkt het dan met een welwillende glimlach.

Er rommelt iets in het Vlaamse kinderboekenlandschap. Of misschien moet ik het omkeren: er rommelt verdacht weinig. De afgelopen jaren hoorde ik een paar keer, ook bij mijn eigen uitgever, de vraag opduiken waar de nieuwe generatie toch blijft. Aan beloftevolle jonge illustratoren geen gebrek. Die boomen en floreren, kunnen als het even meezit vrij snel internationaal doorbreken – beelden behoeven geen vertaling. Jonge jeugdschrijvers zijn er daarentegen nauwelijks, en als ze er al zijn, dan blijven ze onder de radar. Een heel ander verhaal is het in de algemene fictie, waar jonge talenten als krokussen uit het gras tevoorschijn schieten. Vaak zijn ze het product van schrijfopleidingen. Soms vinden ze hun weg via publicaties in literaire tijdschriften, en worden zo opgepikt door uitgeverijen. Schrijfopleidingen zijn de nieuwe kweekvijvers van de literatuur, en wie ze gevolgd heeft, kijkt doorgaans meteen naar het grote werk, of tenminste datgene wat beschouwd wordt als het grote werk. Kinder- en jeugdboeken? Goh. Is dat niet eerder een hobby voor verveelde huismoeders of gepensioneerde schoolmeesters?

‘Er zit te veel “jeugd” in de term jeugdliteratuur,’ schrijft Evelien De Vlieger terecht. ‘Een boek is literair of niet.’ Wie zijn ogen niet in zijn zakken heeft en de moeite doet af en toe een goed kinderboek te lezen, kan niet anders dan toegeven dat er knappe dingen gemaakt worden (vraag maar aan prof politicologie Hendrik Vos). Maar om ze zélf te schrijven, moet je het wel ontzettend graag doen. Een collega-auteur noemde de keuze voor jeugdliteratuur ooit ‘literaire zelfmoord’. Het dramaqueengehalte van die uitspraak ligt hoog, maar er valt niet aan te ontkomen: wie wil opvallen en hongert naar erkenning, wie hengelt naar aandacht en hoopt op een interview in de krant, in Pompidou of in Brommer op zee, schrijft maar beter een roman voor volwassenen. En wie ondanks alles toch kiest voor jeugdliteratuur, heeft baat bij een niet al te groot ego, want dat zal geheid deuken oplopen. Zij die bereid zijn te leven en te schrijven in de luwte, gedijen het best.

Met één poot in de wereld van de algemene literatuur en de andere in de wereld van de jeugdliteratuur kan ik alleen maar vaststellen dat die tweede wereld uitblinkt in warmte. Iedereen lijkt elkaar het licht in de ogen te gunnen. Innige vriendschappen zijn meer regel dan uitzondering. Jeugdauteurs ondersteunen en troosten elkaar graag. Ze applaudisseren blij – oké, soms stiekem jaloers, al vinden ze het bepaald onfatsoenlijk dat toe te geven – wanneer anderen een prijs winnen. Ze foeteren weleens, luchten hun hart bij elkaar, en vinden daarna dat er nu maar weer hophop geschreven moet worden. Het is hun kracht, en tegelijk hun zwakte. Ze worden zelden of nooit echt kwaad, toch niet daar waar iedereen het kan zien. Want stel je voor dat ze iemand voor het hoofd zouden stoten. Stel je voor dat de sfeer eronder zou lijden. Ze zijn zo lief, mevrouw (en echt, eerlijk en waar: ik zou het niet anders willen).

Nog meer faalangst

Valt het u ook op dat ik hier nauwelijks namen noem? Dat ik hier met een ei in mijn broek zit, en dat ik niet wil weten hoeveel anderen voor mij de vraag gekregen hebben dit stuk te schrijven? Dat ik het toch doe, heeft te maken met het feit dat mijn ego wellicht iets groter is dan dat van de gemiddelde jeugdschrijver. Maar zelfs dan valt het best mee.

De afgelopen decennia heb ik de groep Vlaamse jeugdschrijvers zien vervrouwelijken en verouderen. Het is een even onuitstaanbare als onwrikbare wetmatigheid: een stiel die vrouwelijker wordt, boet in aan status. Op school is de plaats van de Meester goeddeels ingenomen door de juf, en de plaats van Mijnheer Doktoor wordt steeds vaker ingenomen door de no nonsense vrouwelijke arts die het prima vindt als ze met haar voornaam wordt aangesproken. Parallel daaraan slinken het respect en de waardering voor leerkrachten en artsen. Hetzelfde gebeurt met jeugdliteratuur. Eerst haakten de mannen in groten getale af. Nu lijken ook de jonge vrouwen achterwege te blijven. In die spijtige vaststelling zit één kleine troost: misschien is deze generatie jonge vrouwen zelfbewust genoeg om te kiezen voor dat deel van de literatuur dat hen meer kansen biedt om gezien te worden.

Er is nog iets anders.

Meer dan enkele jaren geleden wordt een schrijver nu geacht op zijn tellen te letten, en dat geldt al helemaal voor wie voor kinderen en jongeren schrijft. Woke zijn, opletten met culturele toe-eigening, gruwel vermijden. Boeken uit het verleden, die met de beste bedoelingen geschreven zijn, krijgen er nu van langs. Slaaf kindje slaaf van Dolf Verroen werd zestien jaar geleden nog geprezen om de literaire, niet-expliciete manier (hij kroop in het hoofd van het kind dat een slaaf cadeau krijgt) waarop hij zijn aanklacht tegen de slavernij verwerkte in een kinderboek. Vorig jaar moest hij spitsroeden lopen, en deed dat ook enigszins schuldbewust, toen een jonge vrouw van kleur erover fulmineerde op Twitter en zo een rel ontketende. Hij had meer duiding moeten geven. Maar meer duiding geven, zou de literaire kracht van het boek misschien verminderd hebben.

Een kleine tien jaar geleden schreef ik voor deze krant een essay over de verzoeting van de kindercultuur. Over hoe we in onze tomeloze drang de zuivere kinderziel te beschermen Zwarte Piet wilden weglaten uit de Sinterklaasverhalen, omdat die te eng was. Alle kindjes waren voortaan braaf, ook de stoute, was de boodschap. De roe en de zak werden aan een haakje gehangen, al hing de discussie over racisme al vaag in de lucht. Ik kon me nog vrolijk verontwaardigd tonen over hoe Amerikanen kinderboeken verminkten, blote kontjes en zelfs uiers – bah, vies, koeienborsten! – lieten wegschilderen, woorden of heelder verhalen lieten schrappen wegens te schokkend. Toen al zag je dat het ook bij ons begon te druppelen. Bij de herwerking van mijn eigen non-fictie kinderboek over hekserij, waarvan de eerste versie twintig jaar geleden verscheen, vroeg mijn uitgever me de gruwel een beetje te temperen. Ik wist niet wat ik hoorde, herinnerde me hoe kinderen het destijds gefascineerd lazen, en heus niet omdat ze kickten op horror. Zélfs geen enkele volwassene struikelde over de beschrijving van heksenprocessen. Ik herlas het boek met mijn ogen van vandaag, en huiverde: het was hier en daar wel héél eng en gruwelijk. Blijkbaar was ook ik onder invloed van de tijdgeest een stuk teerhartiger geworden.

Jeugdschrijvers krijgen meer nog dan andere schrijvers te horen dat ze inclusiever moeten zijn, diverser op elk vlak, dat er meer kleur moet komen. Het zijn, laat daar geen twijfel over bestaan, nobele suggesties. Helaas verhogen verwachtingen als deze de faalangst, die toch al zo treiterig op de loer ligt. Misschien moeten schrijvers, ook zij die voor kinderen en jongeren schrijven, durven te zeggen: ik schrijf wat ik moet schrijven, ik schrijf wat zich aandient, ik schrijf omdat ik niet anders kan. Dat is de beste brandstof voor literatuur. Waait er kleur en fluïditeit naar binnen (en die kans is groot, want we raken allemaal doordesemd van de tijdgeest), dan is dat mooi. Maar dwing ons niet. Vraag ik vriendelijk. Want zo zijn we wel. En kom, neem ons eens wat ernstiger. Iemand moet het doen, want wijzelf nemen alleen ons werk ernstig. Geef jeugdliteratuur om te beginnen maar een plaats in de canon, zoals Vanessa Joosen onlangs terecht suggereerde. Op goede jeugdliteratuur staat geen leeftijd, zegt ze. En zo is het. Goede jeugdliteratuur is niets meer of minder dan literatuur.

Kathleen Vereecken bevindt zich als schrijfster van volwassenen- en jeugdliteratuur in beide werelden. Voor ‘Alles komt goed, altijd’ won ze de Woutertje Pieterse Prijs en de Boekenleeuw.

Verschenen in De Standaard der Letteren op zaterdag 5 februari 2022

Hoe de cinema het leven van mijn moeder redde

Het was oorlog en ze had blindedarmontsteking. En het was donker, ook overdag, want Kerstmis naderde. De dag voor de operatie regende het, en ze wilde – ondanks de buikpijn – dolgraag naar Cinema City. Moeder wilde er niet van horen. Louise zou natte voeten krijgen, en iedereen wist toch wel dat natte voeten en buikpijn een dodelijke combinatie waren. Maar vader kwam tussenbeide en zei dat ze moesten gaan, want als er iets misliep met de operatie zouden ze de rest van hun leven spijt hebben dat ze Louises laatste wens niet vervuld hadden. En dus gingen ze, Louise met vader voorop, en een mopperende bezorgde moeder – pas op voor de plassen, pa! laat haar aan de kant van de huizen lopen! – er een eindje achteraan.

In Cinema City voelde Louise zich in de zevende hemel, dicht tegen vader opgekruld, warm en veilig. Zelfs de buikpijn leek even weg. De film was zoet en dromerig, en zelfs het Duits van de acteurs klonk minder bars dan anders. En toen was er die knal. Cinema City beefde en overal klonken kreten van paniek en ontzetting. De mensen sprongen overeind en probeerden zo snel mogelijk de uitgang te bereiken. Maar vader nam Louise stevig vast, en ook moeder kroop er een beetje dichterbij, terwijl ze elkaar heel even verdwaasd aanstaarden.
“Het is voorbij,” zegt vader rustig, “het is voorbij en we hebben niets.”
Als laatste liepen ze Cinema City uit. Louise slaakte een zucht van opwinding, want de hele omgeving werd opgelicht. De vlammen reikten torenhoog. Veel hoger dan torenhoog zelfs, want ze klommen tot boven de torenspits van de Sint-Jan-Baptistkerk.
“Het zal toch niet waar zijn, hè,” fluisterde moeder, en haar ogen en neus werden een beetje rood.
Snel, zo snel ze konden zonder Louise te veel pijn te bezorgen, liepen ze naar huis. En toen Louise begon te kreunen, tilde vader haar met een zwaai op en droeg haar de hele verdere weg. Waar, waar was het gebeurd, vroeg moeder half-roepend aan mensen die ze passeerden. Ze vertraagde niet om het antwoord te horen, waardoor ze pas bij de derde voorbijganger iets opving. Een V1-bom was op de Meibloemstraat gevallen. De Meibloemstraat, daar woonden Frida en een paar andere meisjes uit haar klas. De Meibloemstraat, dat was net om de hoek. Toen ze de Acaciastraat insloegen, zagen ze al van ver dat het hele dak weg was. De was hing kletsnat te wapperen op zolder, als om hen geruststellend toe te wuiven, dat het allemaal nog zo erg niet was. En toen ze dichterbij kwamen, zagen ze dat ook alle ramen kapot waren. Het raam beneden was naar binnen gevallen. De zetel waar Louise de laatste dagen op gerust had lag bezaaid met grote stukken glas, puntig en messcherp. Moeder slikte een paar keer, bedwong haar tranen en nam Louises hand vast, zo hard dat het pijn deed. Vader legde zijn arm om moeders schouder.
“Ziet ge nu? Alles zal goed verlopen morgen,” zei hij zacht, maar luid genoeg voor Louise. “Haar tijd is nog niet gekomen. Alles zal goed gaan.”

Een koud en nat huis, daar kon een ziek kind onmogelijk in slapen, dus besloot moeder met Louise naar Bomma Caroline te lopen, waar Fanny ook al logeerde. Het was een lange wandeling, bijna op de tast door de inktzwart verduisterde straten van de stad. Eerst langs de Coupure, over de Rozemarijnbrug, door de Bijlokevest en de Rokerelsstraat. En precies ter hoogte van de Hopduvel werd Louise misselijk. Zo misselijk dat ze zich tegen de gevel van de brouwerij staande moest houden.
Terwijl de bewoners van de Brugse Poort de hele nacht lang puin ruimden, sliep Louise bij Bomma Caroline tussen niet al te zindelijke lakens die naar zweetvoeten roken, maar daar durfde ze niet over te klagen. Haar ouders waren slechter af die nacht. Achteraf bleek dat er zoveel schade aan hun huis was, dat de eigenaars de herstellingen onmogelijk konden betalen. Het huis werd later dan maar, zoals zoveel andere huizen uit de buurt, verkocht aan Madame Edith die een hoerencafeetje had. Wat een hoerencafeetje was, daar had Louise geen flauw benul van, maar ze wist wel dat Madame Edith gouden zaken gedaan had tijdens de oorlog met de Duitsers, en tijdens de bevrijding nog eens met de Engelsen en de Canadezen. Haar bier moest wel van uitzonderlijke kwaliteit geweest zijn, veronderstelde Louise.
In ieder geval kreeg het hele verhaal een mooi staartje: hun huis werd tot in de puntjes opgeknapt – Madame Edith stond in heel Gent bekend om haar warm hart – en voor het eerst in hun leven hadden ze leidingwater en behoorde het onpraktische gezwengel aan een pomp, waar altijd te veel of te weinig water uitkwam, voorgoed tot het verleden.

De oorlog was bijna gedaan, maar voor Sonja uit de Meibloemstraat, begon hij pas. Toen ze bleek en met diepe, donkere ogen terugkwam naar school, was iedereen stiller dan anders. De juffrouw brandde een kaars en vroeg aan iedereen om lief te zijn voor Sonja, en te bidden voor haar papa die nu in de hemel was. Sonja huilde stil, en Louise durfde pas maanden later weer tegen Sonja te praten. Want je wist maar nooit of verdriet besmettelijk was, en hoe kon je er dan ooit van genezen?

(fragment uit een nooit gepubliceerd manuscript; dit stukje is gebaseerd op een oorlogsherinnering van mijn moeder)

‘Alles komt goed, altijd’ genomineerd voor Thea Beckmanprijs

‘Alles komt goed, altijd’ is genomineerd voor de Thea Beckmanprijs.

Dit is de volledige nominatielijst:

  • Linda Dielemans – Schaduw van de leeuw – Leopold, mei 2018
  • Martine Letterie – Verboden te vliegen -Leopold, april 2019
  • Inez van Loon – Mathilde, ik kom je halen. – Clavis, april 2018
  • Kathleen Vereecken – Alles komt goed, altijd – Lannoo, november 2018
  • Dolf Verroen – Niemand ziet het – Leopold, november 2019

De Thea Beckmanprijs wordt op zaterdag 19 september uitgereikt in Archeon (Alphen aan den Rijn, Nederland).

Over de kleine jongen die in 1906 een mooi boek kreeg voor kerst

Kerst 1906.

James Edward Hutton Freeman (9) zit onder de met kaarsen verlichte kerstboom in de woonkamer van The Old Dairy Farm, een landhuis in Edenbridge. Op zijn schoot ligt het cadeau dat zijn moeder Edith hem net in handen stak. Hij wacht even, scheurt het papier dan ongeduldig en gretig kapot en haalt een groot, dik boek met gouden letters tevoorschijn.

Peter Pan in Kensington Gardens
By J.M. Barrie
Illustrated by Arthur Rackham

Het boek is pas verschenen.
James slaat het open, ziet het vertrouwde ex-librisetiket van zijn ouders, en leest de inscriptie van zijn moeder. En dan doorbladert hij het boek. De prachtige platen van Arthur Rackham – wel 50 stuks – trekken het meest zijn aandacht. Ze zitten gebundeld achterin het boek, apart gekleefd op dik karton, en gescheiden door zijdepapier waarop een toepasselijk citaat uit het boek staat.

De volgende dagen zal hij het boek lezen. Misschien zal Edith hem op gang helpen en leest ze stukken aan hem voor. Misschien leest James het hele verhaal zelf. Over de kinderen die spelen in Kensington Gardens, en die hele verborgen wereld vol feeën en die ene vreemde kleine jongen die Peter Pan heet. Een jongen die kan vliegen.

Acht jaar later breekt de Grote Oorlog uit.
James gaat studeren aan Radley College in Oxford. Maar dan besluit hij dat er andere prioriteiten zijn en wordt hij, zoals zoveel andere tienerjongens, soldaat. Niet zomaar een soldaat, James wordt vliegenier.

In maart 1916 overleeft hij op miraculeuze wijze een vliegtuigcrash. Maar een maand later, op 24 april, loopt het anders: zijn vliegtuig stort neer boven de Vlaamse Velden.
James Edward Hutton Freeman sterft op 19-jarige leeftijd.

En nu ligt zijn boek bij mij.
Een eerste druk, die ik kocht van een particulier in Engeland die er niet eens gek veel geld voor vroeg. De ex-libris had ik eerst niet opgemerkt. Ik was te zeer benomen door de prachtige platen van Arthur Rackham, door de poëtische tekst van Barrie. Tot ik op het idee kwam de namen en de plaats op de ex-libris te googelen. Mijn zoektocht bracht me naar de site van het Lijssenthoek Military Cemetery in Poperinge. Daar ligt James begraven.

Het verhaal achter het verhaal heeft me aangegrepen. 
Ik denk dat ik James binnenkort een bezoekje breng.
En bloemen.
En een briefje misschien.
Hij mag weten dat ik zijn boek zal koesteren.

‘Alles komt goed, altijd’ genomineerd voor de Woutertje Pieterse Prijs!

Ontzettend blij en vereerd dat ‘Alles komt goed, altijd’ genomineerd is voor de Woutertje Pieterse Prijs 2019.

Via deze link zijn alle genomineerde boeken te zien. In het filmpje geeft de jury toelichting bij elk van de zes genomineerde boeken. En wat is het eerlijk verdeeld: drie Nederlanders, drie Vlamingen. Drie mannen, drie vrouwen.
Puur toeval, zo luidt het.

Op 11 april wordt de winnaar bekendgemaakt in Vlaams Cultuurcentrum De Brakke Grond in Amsterdam.

Wij zijn geen haar beter dan de middeleeuwer (en dat is geen belediging)

Ooit was ik verzot op historische films en series. Intussen heb ik dat plezier zelf een beetje verbrod, besef ik. Wie al jarenlang met zijn neus in historische non-fictie zit, in een poging deugdelijke historische fictie te schrijven, wordt overgevoelig voor clichés en veralgemeningen.

‘Kroniekschrijvers zijn als sensatiejournalisten: ze verkiezen de spectaculaire misdaad en misstap boven het gelukkige gezin’, zo klinkt het bij Walter Prevenier in ‘Prinsen en poorters’. Ook Barbara Tuchman hamert erop hoezeer de geschiedschrijving de geschiedenis vervalst. Geschiedenis is als het nieuws: het slechte wordt overbenadrukt, zodat we de indruk krijgen dat mensen – zeker in de middeleeuwen – altijd in angst en ellende leefden, en alleen wij in het hier en nu het goed hebben. Goh goh, kijk eens hoever we gekomen zijn. Maar rust is geen nieuws, geluk is het vermelden niet waard. Wat werd er opgetekend? Rechtszaken, verdragen, zedenpreken van moralisten, literaire satire, pauselijke bullen. Geen reflectie van de dagelijkse werkelijkheid, waarin mensen volharden in de normaliteit. Tuchman formuleert, niet zonder ironie, wat ze de wet van Tuchman noemt: ‘Het vastleggen van een gebeurtenis vermeerdert ogenschijnlijk de omvang van elke betreurenswaardige ontwikkeling vijf- tot tienvoudig (of met elk ander cijfer dat de lezer wenst in te vullen).’

De middeleeuwer liep niet permanent met zijn zwaard in het rond te zwaaien, klaar om iedereen die vuil naar hem keek een kopje kleiner te maken en en passant nog een paar gillende deernen te verkrachten. De  straten waren niet donker en grijs en deprimerend, want middeleeuwse stedelingen waren verzot op kleuren, hoe meer hoe liever. En wellicht was niet iedereen even tuk op de publieke terechtstellingen, waar men zogezegd massaal naartoe trok, spuwend en scheldend, met van haat vertrokken gezichten. Ik geloof er steeds minder in. Ja, publieke terechtstellingen bestonden. Ja, er waren mensen die reageerden zoals hierboven beschreven. Maar zij waren de ramptoeristen van hun tijd. En net zoals er vandaag mensen zijn die opleven van de miserie van een ander en anderen die huiveren bij de gedachte aan menselijke ellende, zo bestond dat onderscheid ook vroeger.

Christine de Pizan onderwijst haar zoon Jean

De vrouwen dan. Die waren in de late middeleeuwen een stuk slechter af dan in de hoge middeleeuwen, paradoxaal genoeg door de opkomst van de universiteiten die enkel toegankelijk waren voor de (mannelijke) geestelijkheid. De vrouw boerde achteruit inzake status en vrijheid. Het is dus niet zo dat we sedert het begin der tijden alleen maar een opwaartse lijn gekend hebben. Er waren terugvallen, zoals deze. Al moet gezegd dat Vlaamse vrouwen zich merkelijk vrijer konden bewegen – ook op zakelijk vlak – dan vrouwen elders in Europa. Reizigers uit andere landen keken er met verwondering tegenaan, zo blijkt uit een aantal verslagen.

Uit ‘Omne bonum’, James le Palmer

We hoeven ons niet mijlenver moreel verheven te voelen boven de middeleeuwer, wij zijn geen haar beter en geen haar slechter. We zijn wel kinderen van onze tijd. In één opzicht verschilde de middeleeuwer – aldus Tuchman – fundamenteel van de gemiddelde westerse mens van vandaag: de overtuiging dat het leven van de zielen in het hiernamaals superieur is aan het heden en aan het stoffelijke leven op aarde. ‘Het leven is nu, pluk de dag!’ Geen middeleeuwer zou het in zijn hoofd gehaald hebben zoiets te denken, laat staan uit te spreken. Het gebruik van de zinnen werd verworpen in het geloof, maar in de praktijk bleek dat een stuk moeilijker. De economische en de sensuele mens laten zich in geen enkel tijdperk en in geen enkel religieus of ideologisch systeem helemaal onderdrukken.

Daar denk ik aan, terwijl ik voorzichtig verder balanceer tussen non-fictie en fictie, vechtend tegen de onzekerheid, omdat ik weet dat ik op mijn beurt geheid vertekeningen van de historische werkelijkheid zal maken.
Ik neem me wel dit voor: gruwel en domheid niet langer van het etiket ‘middeleeuwse toestanden’ te voorzien. Eerherstel voor de middeleeuwer, jazeker.

Denkoefeningen bij een nieuw boek (7)

Vlak voor hij zich voelde wegglijden, bedacht Ivo hoe bedrieglijk ze waren, alle verhalen die onder de voluit levenden de ronde deden. Verhalen over stervenden die ineens een betere versie van zichzelf werden. Wijzer, milder en alleen nog maar in staat tot verzoening.

Romantische onzin, die de mensheid collectief in stand leek te houden omdat er toch iets goeds moest zijn aan de dood. Alsof sterven op die manier nog een beetje zin zou krijgen.

Enfin, ze zouden het zelf wel ondervinden, ooit.

Hij gleed zacht, alsof de krachten van de kosmos zich bundelden om hem te behoeden voor pijn.

Alles was chaos.

IJs smolt tot water.

Rook werd steeds diffuser naarmate hij de hoogte in wolkte.

Fruit verschrompelde, stenen brokkelden af.

Een gebroken ei zou nooit meer heel worden.

Alles wat was, surfte op de golven van een steeds groter wordende chaos.

Waarom zou hij daaraan bijdragen, waarom zou hij daar meer aan bijdragen dan hij al had gedaan? Hij zou zwijgen, want alleen zwijgen kon de chaos bezweren. En als dat al niet lukte, dan zou het hem op zijn minst heel even afremmen.

Dat was een goede gedachte. De enige.

smeltend ijs

(fragment uit ‘Haar’, verschijnt eind februari 2016)

‘Goede verhalen maken de wereld groter’

Jeugdboeken zeggen iets over wat kinderen en jongeren lezen, maar ook over wat volwassenen voor hen kopen, en hoe schrijvers naar hen kijken. Over worstelende pubers, flinke kinderen en de pietzakken van Bolderburen: een gesprek met schrijfsters Evelien De Vlieger en Kathleen Vereecken.

Interview: Kaat Schaubroeck

Als we het hebben over kinderen- en jongerenliteratuur, dan gaan we er al van uit dat die categorieën er zijn. Bestaan ze ook voor jullie?

Kathleen Vereecken: “Ik hou er vooral rekening mee in boeken voor jongere kinderen. Dan is je taalregister enorm belangrijk. Bij een adolescentenroman zijn er in principe geen beperkingen, maar in de ’praktijk dan weer wel. Ik ben nu een roman voor volwassenen aan het schrijven, over de belevingswereld van oudere mensen, hun opeenvolgende relaties, teleurstellingen, het verlies van een kind: daar ga je weinig jongeren mee boeien. Maar verder heb ik het gevoel dat ik redelijk voluit kan gaan, in de schrijfstijl of de uitwerking. Ik denk ook niet dat er grenzen zijn tussen wat jongeren en volwassenen lezen…”

Evelien De Vlieger: “Voor ons zijn die er niet, maar helaas wel voor de lezers: als je eenmaal in de categorie jeugdliteratuur zit, is het moeilijk volwassen lezers zo ver te krijgen om je werk te lezen.”

foto: Peter Van Olmen
foto: Peter Van Olmen

Omdat het ‘maar’ voor kinderen is?

Evelien De Vlieger: “Dat zou best kunnen. Kinderen zijn zogezegd nog geen volledige mensen…”

Kathleen Vereecken: “En dus kan je voor hen ook geen volledig doorleefd, rijp boek schrijven. Dat idee leeft wel. Mensen vragen ons soms: ‘Wanneer schrijf je nu eens een echt boek?’ Alsof we nog maar aan het oefenen zijn. Misschien bevestig ik nu zelf het cliché doordat ik met een roman voor volwassenen bezig ben.”

Evelien De Vlieger: (lacht) “Jij bent een verrader. Het zal alleszins een interessant experiment worden om te zien of je nu als auteur meer ernstig genomen wordt.”

Als jeugdliteratuur zo weinig gewaardeerd wordt, waarom hebben jullie er dan toch voor gekozen?

Evelien De Vlieger: “Ik heb niet het gevoel dat ik echt gekozen heb. Ik ben gedebuteerd met een prentenboek omdat een vriendin van mij wou meedoen aan een wedstrijd voor illustratoren, en ze wilde graag dat ik de tekst schreef. Toen ik voor het eerst een verhaal schreef dat ik zelf wilde vertellen, bleek dat een jeugdboek te zijn. Had er mij iemand gezegd dat het geschikt was voor volwassenen, dan zou me dat op dat moment niet uitgemaakt hebben: uiteindelijk is het de uitgeverij die je zegt in welke categorie je boek thuishoort.”

Kathleen Vereecken: “Het lijkt paradoxaal, maar ik was niet graag een kind. Ik kan het mij nog exact voorstellen: hoe ik van alles dacht, maar de woorden nog niet had om het uit te leggen, en hoe ik mij daardoor machteloos, onbegrepen en niet ernstig genomen voelde. Ik denk dat het schrijven van jeugdboeken een poging is om die worsteling onder woorden te brengen.”

Evelien De Vlieger: “Ik heb vooral als puber hevig geworsteld. Misschien schrijf ik omdat ik nog altijd probeer te begrijpen waarom die periode zo hevig was, en ook wel als troost voor wat ik toen niet vond. Ik heb als tiener weinig gelezen. Achteraf gezien denk ik: had ik dat toen maar meer gedaan, dat had mij kunnen helpen.”

Kathleen Vereecken: “Ik heb ook wel die behoefte om troost in mijn boeken te stoppen. Dat is niet hetzelfde als een boodschap meegeven. Je biedt geen oplossingen, dat zou een leugen zijn, maar wel dat stukje geruststelling: we worstelen allemaal.”

Sommige onderzoekers, zoals Jacqueline Rose, waren in het verleden bijzonder kritisch over jeugdliteratuur. Door als auteur het perspectief van kinderen in te nemen, dring je hen op een subtiele manier ideeën op: het ideaal van het flinke kind, bijvoorbeeld.

Evelien De Vlieger: “Maar je pretendeert als auteur toch niet dat je zelf nog een kind bent? Je maakt een constructie van de werkelijkheid , op basis van je ervaringen, en de lezer haalt daar nog eens uit wat voor hem van belang is. Die positie die je inneemt als volwassene kan net een meerwaarde zijn voor kinderen. Je laat je inspireren door je kindertijd, door kinderen die je kent ook, en je voegt daar de rijkdom van je ervaring aan toe. Stel dat je als volwassene het perspectief kon krijgen van iemand die nog eens vijftig jaar ouder is dan jij, dan zou dat toch een ongelooflijke verrijking zijn?”

Kathleen Vereecken: “Dat ideaal van het brave, flinke kind is toch al lang achterhaald in de jeugdliteratuur: ik denk dat veel kinderen de personages stouter vinden dan ze zelf zijn. Wat je bij de meeste jeugdschrijvers wel hoort, is dat ze zich nog goed kunnen voorstellen hoe ze voelden en dachten als kind. Mensen die dat hebben, voelen misschien sterker de behoefte om daarmee aan de slag te gaan.”

Zijn kinderen in boeken sterk veranderd sinds jullie kindertijd?

Evelien De Vlieger: (aarzelt) “Misschien zijn de kinderen zelf wel veranderd. Ik weet nog dat ik aan mijn kinderen “De Kinderen van Bolderburen” van Astrid Lindgren voorgelezen heb. Dat boek speelt zich af op het platteland, waar de kinderen van drie boerderijen constant samen optrekken en van alles uitspoken. Mijn zoontjes konden er niet bij hoeveel geluk die kinderen hadden. ‘Die pietzakken van de Bolderburen’, zeiden ze. Dat zegt iets over de manier waarop kinderen nu opgroeien. Ze hebben vooral contact via computerspelletjes, ze zitten in hun eigen huis aan een scherm.”

Kathleen Vereecken: “Maar ik was als kind ook al jaloers op die van Bolderburen, want ik heb dat evenmin gekend. Wellicht heeft het niet zozeer met de tijdsgeest te maken maar met de buurt waar je toevallig opgroeit. Mijn kinderen woonden dan weer wel in een wijk waar alle kinderen op straat speelden.”

Evelien De Vlieger: “Ik heb een idyllische kindertijd gehad, in een nieuwbouwwijk. Wij waren altijd op straat. Zoiets is fantastisch voor de kinderen, maar mijn man en ik zagen het gewoon niet zitten om in een verkaveling te wonen: je hebt er contact met iedereen, maar er is ook veel sociale controle. Dat vind ik heel moeilijk, dat je als ouder iets nodig hebt dat niet noodzakelijk leuk is voor je kinderen.”

Men heeft het wel eens over sick lit: er gaat in boeken veel aandacht naar zieke kinderen.

Evelien De Vlieger: “Dat is inderdaad een trend, dankzij The Fault in Our Stars. Dat boek is knap en meeslepend, en het onderwerp ‘ernstige ziekte’ komt er heel raak en speels in aan bod. Maar wat mij wel stoorde is dat het hoofdpersonage – een meisje met kanker – weer eens buitengewoon begaafd is. Ze is niet alleen mooi, aantrekkelijk en lief, maar ze is ook nog eens zeer gevat. En niet alleen zij, ook de anderen in het boek blinken uit. Ik ken geen enkele jongere die ook maar in de buurt komt van deze personages. Ook in de boeken van de alom bejubelde Aidan Chambers heb je dat, die focus op enorm begaafde jongeren. Als ik die boeken als jongere had gelezen, dan had ik me nog veel slechter gevoeld dan nu al het geval was. Ik voel er niets voor om jongeren op te zadelen met dat soort onhaalbare ideaalbeelden. Maar die boeken verkopen wel zeer goed, dus ik heb het vast bij het verkeerde eind.” (lacht)

Betrekken jullie kinderen en jongeren eigenlijk bij het schrijfproces? Mogen ze thema’s aanleveren bijvoorbeeld?

Kathleen Vereecken: “Nee. Zeker niet. Ik wil de verhalen schrijven die ik te vertellen heb.”

Evelien De Vlieger: “Jongere kinderen laat ik soms wel iets lezen, omdat ze dingen kunnen zien waar je zelf niet aan gedacht hebt. Maar dat is niet hetzelfde als vragen: waar zouden jullie eens een boek over willen lezen? Dan zouden ze toch zeggen: ik wil geen boek lezen. (lacht) Je moet als auteur echt wel dat trapje hoger staan, als je jezelf een beetje ernstig wil nemen.”

Dus als je kinderen ernstig wil nemen als lezer, moet je als schrijver niet noodzakelijk rekening houden met wat zij willen?

Evelien De Vlieger: “Natuurlijk is het wel leuk als er iemand je vertelt dat hij je boek graag heeft gelezen, zeker als dat een jongere is. Dan denk je: het is toch aangekomen. Maar het aantal lezers, of de vraag of alle kinderen het leuk vinden, mag niet je drijfveer zijn: dan zou je doodongelukkig worden van wat je doet. Ik ga ook nergens op mijn knieën zitten om zogenaamd op hun niveau af te dalen.”

Kathleen Vereecken: “Toen Paul de Wispelaere de Staatsprijs voor Proza kreeg, ergerde hij zich eraan dat er zo vaak gepleit werd voor herkenbare verhalen voor jongeren. Hij vond dat je ze juist niet té veel herkenbaarheid moest bieden. Ze zitten in een kleine wereld en je moet ze helpen om daaruit te breken, je moet hun blik opentrekken.”

Wat willen jullie graag doorgeven met jullie boeken?

Kathleen Vereecken: “Ik wil kinderen en jongeren troost bieden, maar ook prikkelen en hun wereld opentrekken door evidenties in vraag te stellen. Goede verhalen maken de wereld groter.”

Evelien De Vlieger: “Je biedt ze een stukje herkenning en van daaruit toon je dat er nog andere mogelijkheden zijn. Als je je vaak inleeft in de verhalen van anderen, sta je ook met een opener kijk in de wereld.”

Kathleen Vereecken: “Ik doe ook graag een appel op hun empathie. Ik vind het een mooi idee dat de ervaringen van personages hen meer begrip bijbrengen voor bepaalde zaken. Boeken lezen is voortdurend oefenen in leven, zonder dat je per se alle klappen zelf hoeft op te vangen.”

(Verschenen in QuaJong, editie 9, een publicatie van Kind & Samenleving)

Denkoefeningen bij een nieuw boek (6)

oude man met baardWreedheid en mededogen droegen hetzelfde witte pak in Home Avondrood. Er was de kleine Koreaanse verzorgster, die altijd zacht, zorgzaam en geduldig met hem omging. Die nooit zijn broek naar beneden trok zonder te vragen of hij dat wel wilde. Die hem alleen maar naar de wc liet gaan, als hij daar behoefte aan had. Die hem met de glimlach overeind en weer terug in bed hielp wanneer hij slecht te been was, en dat gebeurde steeds vaker.
Er was ook de kordate bebrilde verzorgster waar hij al meteen een slechte start mee gemaakt had. Zij wipte hem min of meer uit zijn bed op moeilijke dagen en plantte hem neer op de pot, als een peuter op zindelijkheidstraining. En ze bleef. Met gekruiste armen en de voeten iets uiteen, terwijl ze samen met hem ook haar horloge in het oog hield. Hij had alle krediet bij haar verspeeld, daar liet ze geen twijfel over bestaan. Maar erger dan dat was het sadisme dat ze aan de dag legde in de omgang met Lily. Telkens wanneer die zich hardop afvroeg of haar moeder nog eens op bezoek zou komen, want ze miste haar moeder soms zo hard, grijnsde de heks in het witte pak: ‘Maar Lily, je moeder is allang dood.’
Het was keer op keer een klap, instant rouw. Lily’s grote ogen vol ongeloof, haar ‘nee toch?’, haar kinderlijke tranen en de smekende blik waarmee ze vruchteloos naar geruststelling of troost hengelde. Haar gebogen schouders, de gebroken houding waardoor ze er een tijdlang de oude vrouw uitzag die ze in werkelijkheid was. Tot er weer een uur of wat overheen gegaan was en de woorden van de heks wegglipten door de mazen van Lily’s krimpende brein, tot ze niets meer waren dan betekenisloze klanken, tot ze niets meer waren en de onschuld in haar gelaat terugkeerde en ze simpelweg blij was met hem in haar leven. Haar mooie jongen, die nu op de pot zat in het bijzijn van de heks.
Alle lichaamsopeningen sloten zich koppig in haar aanwezigheid, de sappen droogden op, de spieren verkrampten.
‘Ik heb niet de hele dag, hoor,’ zei ze.
‘Het lukt niet.’
‘Probeer dan wat harder.’
Ivo schudde het hoofd, alles zat muurvast.
‘Ja, dan zit er niets anders op dan je een luier om te doen, en daar doe je het maar mee tot vanavond. Ik kan niet blijven heen en weer rennen omdat jij tegenwerkt.’
De luier ging om en Ivo gaf geen krimp. Hij had het vernederend kunnen vinden, maar hij besloot zijn gedachten niet te vergiftigen met emoties die geen kant uitkonden. Hij zou geen protest aantekenen bij de directie, zijn dochters niet lastigvallen. Straks kwam Lily langs. Zij zou hem helpen, hem verlossen van die luier en zoveel meer dan dat.
Maar Lily kwam die dag niet. En toen hij ’s avonds de gang inrolde om een kijkje te nemen in haar kamer, was die leeg.

(Uit ‘Haar’, een roman in wording)

Denkoefeningen bij een nieuw boek (5)

Een keer zei ze hem hoe fantastisch ze hem vond. De beste vriend die ze zich kon wensen. Zo anders dan alle andere jongens. Daar waar die haar verontrustten, was hij veilig en betrouwbaar, geruststellend als haar eigen vader of als de broer die ze niet had. Het was stil geworden, daar in het aardedonker op de luchtmatras, en omdat het al ver na middernacht was ging Suzanne ervan uit dat Stefan in slaap gevallen was. Niet lang daarna sliep ze zelf. Pas jaren later zou ze beseffen hoe bijzonder het was om in alle veiligheid naast iemand te durven inslapen. Hoeveel vertrouwen het veronderstelde. Hoe intiem slapen was. Misschien wel intiemer dan de daad. Want die kon net zo goed bestaan uit twee minuten zweterig heen en weer schuren over de zanderige betonnen vloer van een garage bij het strand.
Je hoefde er elkaar niet eens voor in de ogen te kijken.

7add91edee8f2d91fa35764cde5c9d72.1000x558x1

(Uit ‘Haar’, een roman in wording)