Een vintage reisje

Dat het niet de meest sexy vakantiebestemming is, bleek meteen uit de reacties.
Een week naar de Moezelstreek? Ah, oké. Leuk, leuk. Enfin, jullie zijn er dan toch eens tussenuit geweest, hè? Dat we in september op échte huwelijksreis zouden gaan, voegde ik er lafjes aan toe. Naar Sardinië! Daar waren ze dan, de blinkende ogen waarop ik gehoopt had. Wow wow wow, la bella Italia!

De Moezel roept beelden van huwelijksreisjes uit de jaren vijftig en zestig op. Met een beetje goede wil zou je het een vintage reisbestemming kunnen noemen, maar daarvoor kneutert het net iets te hard. Italië kneutert soms ook, maar daar heet dat om de een of andere reden authentiek.

En toch.
De vooroordelen mogen ontkracht worden. Het is mooi aan de Moezel. Echt mooi. Zorgzaam bewegwijzerde wandelpaden (hallo, Italië?), en fietsers zijn er absoluut koning: prachtige paden die meanderen met de rivier, beschaduwde bankjes om even op adem te komen en overal laadstations voor e-bikes. Uiteraard, want de honeymooners van toen zijn nu krasse zeventigers  die je gezwind voorbijzoeven op hun elektrische fietsen. Af en toe spotten we een gezin met jonge kinderen. Nog even en de Moezelstreek wordt weer hip.

En de keuken? Welja. Goede burgerkeuken, zoals dat heet. Af en toe een Italiaan, die meer room en Emmentaler kaas gebruikt dan hij in zijn thuisland zou doen. Op een zeldzaam troosteloze avond in een zeldzaam troosteloos dorp kwamen we bij zo’n Italiaan terecht. Of beter: bij een Pa-
kistaanse vader en zijn piepjonge tienerzoon, die het restaurant overgenomen hadden. Het restaurant rook naar stof en plastic bloemen, naar stoelzittingen waar de rook van jaren ingetrokken was. We zouden de enige gasten zijn. Twee paar donkere ogen keken ons hoopvol aan. We wilden instimoezel_sanseveria'snctief rechtsomkeer maken, maar een mengeling van medelijden en honger hield ons tegen. We kozen een tafeltje bij het raam. De tristesse droop van de muren. De inrichting dateerde vermoedelijk uit de jaren zeventig, en moet zelfs toen al oubollig geoogd hebben. Op de vensterbank stonden sanseveria’s. Vintage, jazeker. Het eten liet oneindig lang op zich wachten, wat het beste of het slechtste deed vermoeden. Toen het eindelijk arriveerde, smaakte het helaas vintage.
‘Dit is best wel literair interessant,’ zei ik, terwijl ik met mijn vork in de taaie Emmentalkorst op mijn pizza prikte.
Het is mijn hoogsteigen cliché,  de zin die ik als reddingsboei gebruik in tijden van ellende:  liefdespijn, ziekte, dood, vernedering en andere miserie. M weet dat al, vermoed ik.
Hij lachte.

Troost volgde, de dag daarop. Zoete troost die naar naar wijn smaakte. Bijzonder lekkere wijn. Niet bij de Pakistaanse Italiaan, maar op een authentiek vintage Moezelterras.
Probeer het eens, echt.

moezel_postkaart

Een beetje als in de film

Het was een trouwfeest om niet gauw te vergeten, hoorden we. Een beetje als in de film. Een Franse, zei de ene. Een Italiaanse, zei een ander. Niet dat het ons veel uitmaakte. We hadden het best naar onze zin in onze eigen Belgische film, daar in de Ardennen.
We hadden de paarden horen hinniken tijdens de ceremonie, en de zwaluwen zien cirkelen boven onze hoofden. We hadden gegeten aan lange tafels op het gazon. En gelachen, gepraat en gedanst tot diep in de nacht. Toen de muziek was opgehouden, hadden de dapperste feestvierders nog even op hun rug in het gras naar de nachtelijke hemel liggen kijken. Het enige wat wij daarvan hoorden, tussen slapen en waken in, was een vreugdekreet.
De volgende ochtend vertelden ze ons dat ze een vallende ster hadden gezien.

 

foto: Jozef Van Giel
foto: Jozef Van Giel

Bijna dader. Sorry, echt!

Ik had dader kunnen zijn, op twee manieren.

Een tijdje terug merkte ik een fietsende vrouw maar net op tijd op bij het afslaan. Niet op tijd genoeg, want ze schrok zich wezenloos en keek heel boos. Ik schrok me ook wezenloos, en was ook heel boos. Op mezelf, welteverstaan. Ik fiets even vaak als ik met de auto rijd, ik weet hoe lomp chauffeurs kunnen zijn en hoe hard ik me daaraan erger. Ik ging naast haar rijden, op haar tempo, en liet het raampje aan de passagierskant zakken. Ze keek verontrust opzij, misschien in de verwachting dat ik haar- ook dat nog eens! – voor verrot zou schelden.
‘Sorry!’ wuifde ik. ‘Echt sorry! Ik had u moeten zien.’
Haar gezicht ontspande en ze wuifde terug: ”t Is wel oké.’
‘Nog eens sorry, echt.’
Ik overdrijf soms in die dingen, kan me voorstellen dat mijn sorry’s soms tot ogenrollen leiden.
We lachten naar elkaar en na een bibberzucht reed ik verder.

Onlangs ging het net iets anders. Een vrouw met haar armen vol boodschappen sprong achter een bestelwagen vandaan en begon de straat over te steken zonder naar het verkeer te kijken. Zonder te zien dat ik daar reed, op een zucht afstand van haar. Het ging zo snel, ik had niet eens de tijd om te remmen. Ik gooide mijn stuur om, waardoor ik haar net niet raakte. Ik schrok me wezenloos, en was heel boos. Op haar, welteverstaan. Haar kind stond aan de overkant van de straat te kijken. Door haar achteloosheid had ze me bijna tot dader gebombardeerd, voor de ogen van haar kind. Ik keek al woest in haar richting, maar ze wuifde. ‘Sorry,’ las ik op haar lippen. ‘Sorry!’
Ik wuifde terug dat het wel oké was. We lachten naar elkaar, al was het een beetje hoofdschuddend van mijn kant.

Onlangs las ik dat ‘sorry’ een te mijden woord is. Dat je jezelf zwak toont als je het gebruikt. Zeg niet ‘Sorry dat ik te laat ben’, maar ‘Dank je voor je geduld’!
Blijkbaar moeten we ons, wat er ook gebeurt, meester van de situatie tonen.
Ik heb een broertje dood aan dat soort voorschriften. Soms ben ik een situatie niet meester. Soms schaam ik me en lukt het me niet die schaamte met gespeelde zelfzekerheid te camoufleren. Soms doet het me deugd te merken dat ik daarin niet de enige ben.
Oké, ik overdrijf er soms mee. Ik zeg sorry tegen de lantaarnpaal waar ik tegenaan loop en pardon als ik een wind laat zonder dat er iemand in de buurt is. Er zijn dus nog kosten aan. Maar los daarvan pleit ik met overtuiging voor de oprechte sorry.
Omdat hij ontmijnt en verzacht.

Waarom ik een hekel heb aan bucketlists

Ooit heb ik ze ongetwijfeld gemaakt, bucketlists, al was het maar in mijn hoofd. De grootse en minder grootse dingen die ik wilde zien of doen voor ik dood zou vallen.

pippi luchtballon

  Toen Pippi Langkous in het mandje van een luchtballon stapte, wilde ik dat ook. Toen ik daarna een kind tussen dolfijnen zag zwemmen – o, Flipper! – wilde ik dat ook. Later wilde ik Firenze en ook Venetië zien. Een boek schrijven. En een filmscenario. Naar de middernachtzon reizen, het noorderlicht zien. Bovenop de Kilimanjaro staan, de tempels van Angkor Wat bezoeken. De Taj Mahal en het Jezusbeeld in Rio de Janeiro van dichtbij zien – dat is de schuld van de prentjes die vroeger bij de chocoladerepen van Jacques zaten. O, en ik wilde tijdreizen, vooral dat.

Ik heb intussen meer dan één boek geschreven. Ik schrijf nu mijn eerste filmscenario, ik popel om u daar binnenkort meer over te vertellen, maar nog even niet. Ik ontdekte dat historische romans schrijven de beste manier is om geweldige tijdreizen te maken. Ik heb Firenze en Venetië gezien, en kon er pas een beetje van genieten toen ik het mythische beeld dat ik er jarenlang van had, losliet. Ik lieg. De eerste keer dat ik uit het station van Venetië kwam en het Canal Grande voor me zag, kreeg ik tranen in de ogen. Het was zomer en vreemd genoeg relatief rustig. Alle volgende keren herinner ik me vooral geworstel om door de mensenmassa’s heen te raken. Ik heb de Kilimanjaro, Angkor Wat, Rio de Janeiro en de Taj Mahal nooit bezocht. Ik ben zelfs nog nooit in de buurt van de poolcirkel geraakt, dus de middernachtzon en het noorderlicht ken ik alleen maar uit documentaires en uit de verhalen van anderen. Ik heb nooit tussen dolfijnen gezwommen of in een luchtballon gezeten. En ik vind dat echt geen gemis. Sterker nog: ik vind bucketlists compleet overbodige onruststokers.

Om te beginnen zijn ze doorgaans verre van origineel. Driekwart van wat we zo graag willen zien of doen staat ook op de bucketlist van anderen. Eenmaal op je droombestemming – ik beperk me voor het gemak even tot de reisbucketlist – wordt het ellebogen gebruiken om iets toeristen pisate zien. Laat staan dat je zult voelen wat je hoopte te voelen. Bewondering, verwondering, extase. De kans dat je de geweldige plek alleen maar door je camera bekijkt en vergeet écht te kijken, is reëel. Misschien hoor je jezelf niet eens meer denken. Of denk je alleen maar: dit was het dus? Op naar het volgende Grote Doel.

Ik heb gemerkt dat de mooiste dingen die ik zag of meemaakte nooit op mijn bucketlist van weleer stonden. Natafelen op een zomeravond met een glas wijn en spelende kinderen in de achtergrond, het zonlicht dat in strepen tussen de bomen valt tijdens een ochtendwandeling in een simpel Vlaams bos. Maar ook de Schotse Hooglanden, het verlaten fort op Sardinië, het nachtelijke ruisen van de zee door mijn slaapkamerraam op La Palma.  frankrijk zonsopgang 2Of afgelopen zomer nog, onze tussenstop met overnachting aan de rand van een veld met zonnebloemen, ergens in Frankrijk. Piekmomenten van geluk, pure schoonheid, totaal ongepland.

Ten slotte nog dit. ‘Kicking the bucket’ betekent doodgaan. Een bucketlist bij de hand houden, is een voortdurend gevecht tegen de eindigheid voeren, een race tegen de dood. Hoe beperkend. Alsof ons leven alleen maar zin kan hebben door dat vermaledijde lijstje af te werken. Een lijstje dat stress en onrust geeft. Want als we het niet halen, dan sterven we met spijt over alle gemiste kansen.
To hell with the bucketlist. Gooi ze weg. Steek ze in brand en maak er een vreugdevuur mee.

Eentje knip ik eraf, als het mag. Dat noorderlicht, hé. Want dat zou ik nu toch zo graag zien voor ik doodval.
Misschien lukt het me.
Misschien ook niet.
Ik laat het u weten.
Of niet.

noorderlicht

‘Goede verhalen maken de wereld groter’

Jeugdboeken zeggen iets over wat kinderen en jongeren lezen, maar ook over wat volwassenen voor hen kopen, en hoe schrijvers naar hen kijken. Over worstelende pubers, flinke kinderen en de pietzakken van Bolderburen: een gesprek met schrijfsters Evelien De Vlieger en Kathleen Vereecken.

Interview: Kaat Schaubroeck

Als we het hebben over kinderen- en jongerenliteratuur, dan gaan we er al van uit dat die categorieën er zijn. Bestaan ze ook voor jullie?

Kathleen Vereecken: “Ik hou er vooral rekening mee in boeken voor jongere kinderen. Dan is je taalregister enorm belangrijk. Bij een adolescentenroman zijn er in principe geen beperkingen, maar in de ’praktijk dan weer wel. Ik ben nu een roman voor volwassenen aan het schrijven, over de belevingswereld van oudere mensen, hun opeenvolgende relaties, teleurstellingen, het verlies van een kind: daar ga je weinig jongeren mee boeien. Maar verder heb ik het gevoel dat ik redelijk voluit kan gaan, in de schrijfstijl of de uitwerking. Ik denk ook niet dat er grenzen zijn tussen wat jongeren en volwassenen lezen…”

Evelien De Vlieger: “Voor ons zijn die er niet, maar helaas wel voor de lezers: als je eenmaal in de categorie jeugdliteratuur zit, is het moeilijk volwassen lezers zo ver te krijgen om je werk te lezen.”

foto: Peter Van Olmen
foto: Peter Van Olmen

Omdat het ‘maar’ voor kinderen is?

Evelien De Vlieger: “Dat zou best kunnen. Kinderen zijn zogezegd nog geen volledige mensen…”

Kathleen Vereecken: “En dus kan je voor hen ook geen volledig doorleefd, rijp boek schrijven. Dat idee leeft wel. Mensen vragen ons soms: ‘Wanneer schrijf je nu eens een echt boek?’ Alsof we nog maar aan het oefenen zijn. Misschien bevestig ik nu zelf het cliché doordat ik met een roman voor volwassenen bezig ben.”

Evelien De Vlieger: (lacht) “Jij bent een verrader. Het zal alleszins een interessant experiment worden om te zien of je nu als auteur meer ernstig genomen wordt.”

Als jeugdliteratuur zo weinig gewaardeerd wordt, waarom hebben jullie er dan toch voor gekozen?

Evelien De Vlieger: “Ik heb niet het gevoel dat ik echt gekozen heb. Ik ben gedebuteerd met een prentenboek omdat een vriendin van mij wou meedoen aan een wedstrijd voor illustratoren, en ze wilde graag dat ik de tekst schreef. Toen ik voor het eerst een verhaal schreef dat ik zelf wilde vertellen, bleek dat een jeugdboek te zijn. Had er mij iemand gezegd dat het geschikt was voor volwassenen, dan zou me dat op dat moment niet uitgemaakt hebben: uiteindelijk is het de uitgeverij die je zegt in welke categorie je boek thuishoort.”

Kathleen Vereecken: “Het lijkt paradoxaal, maar ik was niet graag een kind. Ik kan het mij nog exact voorstellen: hoe ik van alles dacht, maar de woorden nog niet had om het uit te leggen, en hoe ik mij daardoor machteloos, onbegrepen en niet ernstig genomen voelde. Ik denk dat het schrijven van jeugdboeken een poging is om die worsteling onder woorden te brengen.”

Evelien De Vlieger: “Ik heb vooral als puber hevig geworsteld. Misschien schrijf ik omdat ik nog altijd probeer te begrijpen waarom die periode zo hevig was, en ook wel als troost voor wat ik toen niet vond. Ik heb als tiener weinig gelezen. Achteraf gezien denk ik: had ik dat toen maar meer gedaan, dat had mij kunnen helpen.”

Kathleen Vereecken: “Ik heb ook wel die behoefte om troost in mijn boeken te stoppen. Dat is niet hetzelfde als een boodschap meegeven. Je biedt geen oplossingen, dat zou een leugen zijn, maar wel dat stukje geruststelling: we worstelen allemaal.”

Sommige onderzoekers, zoals Jacqueline Rose, waren in het verleden bijzonder kritisch over jeugdliteratuur. Door als auteur het perspectief van kinderen in te nemen, dring je hen op een subtiele manier ideeën op: het ideaal van het flinke kind, bijvoorbeeld.

Evelien De Vlieger: “Maar je pretendeert als auteur toch niet dat je zelf nog een kind bent? Je maakt een constructie van de werkelijkheid , op basis van je ervaringen, en de lezer haalt daar nog eens uit wat voor hem van belang is. Die positie die je inneemt als volwassene kan net een meerwaarde zijn voor kinderen. Je laat je inspireren door je kindertijd, door kinderen die je kent ook, en je voegt daar de rijkdom van je ervaring aan toe. Stel dat je als volwassene het perspectief kon krijgen van iemand die nog eens vijftig jaar ouder is dan jij, dan zou dat toch een ongelooflijke verrijking zijn?”

Kathleen Vereecken: “Dat ideaal van het brave, flinke kind is toch al lang achterhaald in de jeugdliteratuur: ik denk dat veel kinderen de personages stouter vinden dan ze zelf zijn. Wat je bij de meeste jeugdschrijvers wel hoort, is dat ze zich nog goed kunnen voorstellen hoe ze voelden en dachten als kind. Mensen die dat hebben, voelen misschien sterker de behoefte om daarmee aan de slag te gaan.”

Zijn kinderen in boeken sterk veranderd sinds jullie kindertijd?

Evelien De Vlieger: (aarzelt) “Misschien zijn de kinderen zelf wel veranderd. Ik weet nog dat ik aan mijn kinderen “De Kinderen van Bolderburen” van Astrid Lindgren voorgelezen heb. Dat boek speelt zich af op het platteland, waar de kinderen van drie boerderijen constant samen optrekken en van alles uitspoken. Mijn zoontjes konden er niet bij hoeveel geluk die kinderen hadden. ‘Die pietzakken van de Bolderburen’, zeiden ze. Dat zegt iets over de manier waarop kinderen nu opgroeien. Ze hebben vooral contact via computerspelletjes, ze zitten in hun eigen huis aan een scherm.”

Kathleen Vereecken: “Maar ik was als kind ook al jaloers op die van Bolderburen, want ik heb dat evenmin gekend. Wellicht heeft het niet zozeer met de tijdsgeest te maken maar met de buurt waar je toevallig opgroeit. Mijn kinderen woonden dan weer wel in een wijk waar alle kinderen op straat speelden.”

Evelien De Vlieger: “Ik heb een idyllische kindertijd gehad, in een nieuwbouwwijk. Wij waren altijd op straat. Zoiets is fantastisch voor de kinderen, maar mijn man en ik zagen het gewoon niet zitten om in een verkaveling te wonen: je hebt er contact met iedereen, maar er is ook veel sociale controle. Dat vind ik heel moeilijk, dat je als ouder iets nodig hebt dat niet noodzakelijk leuk is voor je kinderen.”

Men heeft het wel eens over sick lit: er gaat in boeken veel aandacht naar zieke kinderen.

Evelien De Vlieger: “Dat is inderdaad een trend, dankzij The Fault in Our Stars. Dat boek is knap en meeslepend, en het onderwerp ‘ernstige ziekte’ komt er heel raak en speels in aan bod. Maar wat mij wel stoorde is dat het hoofdpersonage – een meisje met kanker – weer eens buitengewoon begaafd is. Ze is niet alleen mooi, aantrekkelijk en lief, maar ze is ook nog eens zeer gevat. En niet alleen zij, ook de anderen in het boek blinken uit. Ik ken geen enkele jongere die ook maar in de buurt komt van deze personages. Ook in de boeken van de alom bejubelde Aidan Chambers heb je dat, die focus op enorm begaafde jongeren. Als ik die boeken als jongere had gelezen, dan had ik me nog veel slechter gevoeld dan nu al het geval was. Ik voel er niets voor om jongeren op te zadelen met dat soort onhaalbare ideaalbeelden. Maar die boeken verkopen wel zeer goed, dus ik heb het vast bij het verkeerde eind.” (lacht)

Betrekken jullie kinderen en jongeren eigenlijk bij het schrijfproces? Mogen ze thema’s aanleveren bijvoorbeeld?

Kathleen Vereecken: “Nee. Zeker niet. Ik wil de verhalen schrijven die ik te vertellen heb.”

Evelien De Vlieger: “Jongere kinderen laat ik soms wel iets lezen, omdat ze dingen kunnen zien waar je zelf niet aan gedacht hebt. Maar dat is niet hetzelfde als vragen: waar zouden jullie eens een boek over willen lezen? Dan zouden ze toch zeggen: ik wil geen boek lezen. (lacht) Je moet als auteur echt wel dat trapje hoger staan, als je jezelf een beetje ernstig wil nemen.”

Dus als je kinderen ernstig wil nemen als lezer, moet je als schrijver niet noodzakelijk rekening houden met wat zij willen?

Evelien De Vlieger: “Natuurlijk is het wel leuk als er iemand je vertelt dat hij je boek graag heeft gelezen, zeker als dat een jongere is. Dan denk je: het is toch aangekomen. Maar het aantal lezers, of de vraag of alle kinderen het leuk vinden, mag niet je drijfveer zijn: dan zou je doodongelukkig worden van wat je doet. Ik ga ook nergens op mijn knieën zitten om zogenaamd op hun niveau af te dalen.”

Kathleen Vereecken: “Toen Paul de Wispelaere de Staatsprijs voor Proza kreeg, ergerde hij zich eraan dat er zo vaak gepleit werd voor herkenbare verhalen voor jongeren. Hij vond dat je ze juist niet té veel herkenbaarheid moest bieden. Ze zitten in een kleine wereld en je moet ze helpen om daaruit te breken, je moet hun blik opentrekken.”

Wat willen jullie graag doorgeven met jullie boeken?

Kathleen Vereecken: “Ik wil kinderen en jongeren troost bieden, maar ook prikkelen en hun wereld opentrekken door evidenties in vraag te stellen. Goede verhalen maken de wereld groter.”

Evelien De Vlieger: “Je biedt ze een stukje herkenning en van daaruit toon je dat er nog andere mogelijkheden zijn. Als je je vaak inleeft in de verhalen van anderen, sta je ook met een opener kijk in de wereld.”

Kathleen Vereecken: “Ik doe ook graag een appel op hun empathie. Ik vind het een mooi idee dat de ervaringen van personages hen meer begrip bijbrengen voor bepaalde zaken. Boeken lezen is voortdurend oefenen in leven, zonder dat je per se alle klappen zelf hoeft op te vangen.”

(Verschenen in QuaJong, editie 9, een publicatie van Kind & Samenleving)

Ik deug niet voor vrijblijvendheid

Drie jaar lang was ik single.
Drie jaar die afwisselend een schril en vrolijk contrast vormden met de dertig jaar waarin ik een relatie had. Drie boeiende jaren, waarin ik gejuicht, gehuild, genoten, gevochten heb. Maar vooral, zo gaat dat dan met stevige crisissen en drastische omwentelingen in een mensenleven, heb ik er nogal wat uit geleerd. Een aanrader, zou ik bijna zeggen. Maar laat wie gelukkig is met zijn lief, dat lief vooral koesteren.
knackweekend_column_singleAf en toe vertrouwden vrouwen mét een relatie me toe dat ze stiekem jaloers op mij waren. Die vrijheid om te gaan en staan waar ik wilde, om in minuut één de vraag te krijgen of ik mee uit eten wilde en in minuut twee al klaar te staan met mijn jas over mijn arm. Om op reis te gaan waarheen ik maar wilde, met wie ik maar wilde, zolang ik maar wilde (en zover de single-portemonnee dat toeliet, want dat vergaten ze voor het gemak). Maar de sprong in het duister zagen ze toch niet zitten, en oké, ze waren niet supergelukkig, maar ook niet superongelukkig. Ze kabbelden, terwijl ik het gevoel had voluit te stromen. Dat ik de eenzaamheid soms voelde snijden, beseften ze niet altijd. Het verlaten gevoel wanneer ik na een vriendinnenvakantie alleen thuiskwam in een koud en donker huis. De leegte binnenin toen ik na een korte, onmogelijke relatie alleen door een beregende straat liep en niets anders hoorde dan het galmen van mijn eigen voetstappen. De opstoot van zelfmedelijden die ik voelde toen ik de trappen afdonderde en tijdens de val dacht: ‘Straks ben ik dood en niemand weet het.’ Maar kijk, ik leef.
U hoort me al aankomen: hoe happy ik bijwijlen ook was als single, toch kriebelde het verlangen naar liefde en naar de slaperige warmte van een mannenlijf in mijn bed. Ik wilde aanraken en aangeraakt worden. En ik wilde het met iemand die vertrouwd was. Blijkbaar ontsnapte ook ik niet aan de oeroude drang om me met een ander wezen te verbinden.
Een tijdlang heb ik mezelf stoer wijsgemaakt dat het eigenlijk niet meer hoefde, zo’n ‘verstikkende toestand’ met een man die avond aan avond mijn hand wil vasthouden, mij kortwieken, aan banden leggen. Temmen. Ik zou wel zien wat zich aandiende, mijn achterstand links en rechts inhalen.
De waarheid is – zo heb ik ondervonden – dat ik niet deug voor vrijblijvendheid in relaties. Het is ja of neen. En zolang ik de man niet ontmoette die me het gevoel gaf dat ik gelukkiger kon zijn mét dan zonder hem, zou het neen blijven. Het is intussen ja. Met overtuiging.
Het is waar: een mens kan zich veel eenzamer voelen in een ongelukkige relatie dan in zijn eentje. En een gouden kooi blijft toch maar een kooi. Maar toch zijn de conclusies van overtuigde singles soms kort door de bocht. Compromissen sluiten wordt op één lijn gezet met het verliezen van je onafhankelijkheid. Van je identiteit zelfs. Het zijn verstandige mensen die het zeggen. Mensen die bereid zijn tot compromissen in werk, vriendschappen en familierelaties. Maar zodra de liefde in zicht komt, moet het compromisloos. Of niet.
Ik vraag me af in welke mate het kiezen voor single-zijn bewust gebeurt. Wordt het gevoed door de overtuiging dat het leven echt fijner en interessanter is alleen dan getweeën? Of is het een verhaal dat we onszelf vertellen, zoals een mens zichzelf altijd verhalen vertelt die hem in staat stellen verder te leven met zichzelf en de dingen die  hem overkomen? Doe ik dan niet precies hetzelfde? En maakt dat eigenlijk wel iets uit? Het vermogen om je wensen af te stemmen op de werkelijkheid en tegelijk die werkelijkheid zo aangenaam mogelijk  maken: misschien is dat wel de eigenschap die gelukkige mensen – al of niet single – met elkaar delen.

(deze column verscheen op 10 december 2014 in Knack Weekend)

Toen de bib nog bibliotheek mocht heten

NIemand zei bib, maar goddank gewoon bibliotheek.
Elke week ging ik met mijn vader naar de oude bibliotheek aan de Gentse Ottogracht. De jeugafdeling lag achterin het gebouw. Van zelf snuisteren, kiezen en proeven tussen de rekken was geen sprake. Ik mocht bibliotheek ottograchtaan een kleine balie, die meer weg had van een deuropening met toog, op een lijst aankruisen welke boeken ik graag wilde lezen. Een dame ging de boeken voor me halen. Het had iets geheimzinnigs, zo’n groot verboden domein vol boeken. Iets onweerstaanbaar aantrekkelijks ook. Terwijl ik thuis mijn leeshonger stilde, voelde ik hoe het nooit genoeg zou zijn.
De geheimzinnigheid piekte toen ik te oud werd voor de jeugafdeling, en naar de grotemensenbibliotheek doorverwezen werd. Daar liep een oude gebogen man in een nevel van stilte en traagheid van balie naar boeken en terug. Hij zei alleen het hoogstnoodzakelijke, maakte enkel oogcontact als het echt moest. Het was Johan Daisne, fluisterde mijn vader me in, ofte Herman Thiery, zoals hij in de huid van hoofdbibliothecaris heette.
Johan-DaisneDe boekenlijsten waren streng, er bestond een strikte opdeling tussen boeken die ik als veertienjarige wél en niét mocht lezen. Lastig dat de boeken die ik niet mocht lezen, zoveel interessanter leken. Van zodra ik dat mocht, verslond ik de verboden boeken. En raakte beurtelings verhit en ontgoocheld. Het ‘ochot, was het dat maar’-gevoel stak geregeld de kop op, en ik besefte dat ruimdenkende ouders als de mijne niet de regel waren.
Af en toe vielen ze me tegen, die schrijvers van volwassen romans. Ik had vaak heimwee naar de jeugdliteratuur, maar durfde niet op mijn stappen terug te keren. Stel je voor dat ze zouden denken dat ik kinderachtig was. Of dom.
Mijn gêne heb ik intussen allang overwonnen. Nu nog mijn ergernis. Omdat jeugboeken schrijven nog steeds te vaak beschouwd wordt als een hobby voor wie het echte werk – romans voor volwassenen schrijven – nog niet aankan. Maar dat is een oud verhaal, en ik wil niet al te hard zeuren. Alleen een beetje prikkelen. Trekken, aanvuren. Met vriendelijke aandrang gillen: ‘Lees dan!’
Maar ook weer niet te lang. Ik wil geen kruisvaarder zijn.
Trek uw plan.

Het Enige Echte Authentieke Zelf?

Wat maakt een mens gelukkig?
Aan die vraag is al ontzettend veel papier besteed en in heel wat gevallen bleek dat verspilling te zijn. Over mijn bedenkingen bij de gelukshype schreef ik eerder al een essay, maar in de marge daarvan heb ik me onlangs afgevraagd wat een mens ongelukkig maakt. Het soort ongelukkig dat geen eenduidige oorzaak kent. Het soort ongelukkig dat allicht voor een deel neurologisch bepaald is en waar massaal pillen voor geslikt worden.

Maar de neurologie biedt niet het antwoord op alles. Ik verzet me tegen de dictatuur ervan. Er moet meer zijn. De dwang om gelukkig te zijn bijvoorbeeld, de vanzelfsprekendheid waarmee aangenomen wordt dat geluk de natuurlijke zijnstoestand van een mens is. Dat is het niet. We hebben recht op melancholie. Daar hebben anderen met meer recht van spreken – ik denk aan psychiater Dirk De Wachter en psychoanalyticus Darian Leader – al verstandige dingen over verteld.

Ik ben geen wetenschapper, ik ga alleen maar af op wat ik soms zie, op wat mensen me in de loop van de jaren verteld hebben. En daar komt een vaak weerkerend patroon uit naar voren: als het beeld dat de buitenwereld van een mens ziet niet strookt met de binnenkant, dan ligt ongeluk – concreet vertaald: neerslachtigheid, burnout, depressie – op de loer.

oscar wldeDaar hebben we het dan, een cliché zo hoog als een kathedraal: ‘Je moet authentiek zijn, je moet jezelf zijn’. Je enige echte Ware Zelf. Het klinkt als wazige wijsheid. En het is gedoemd om te mislukken. Filosoof Maarten Doorman beschreef dat mooi in zijn essay ‘Rousseau en ik’: hoe harder we ernaar streven ‘echt’ te zijn, hoe minder echt we zijn.

Bestaat het enige echte authentieke zelf overigens?
Als ik naar mezelf kijk, kan ik niet anders dan vaststellen dat het zelf complex is. Er is mijn warme, empathische, passionele zelf. Er is mijn nuchtere, diplomatische, professionele zelf. Er is mijn vrolijke, uitbundige, sociale zelf. Er is mijn meditatieve, stille, teruggetrokken zelf. Er is mijn boze, gekwetste, in het nauw gedreven zelf. Elk van hen voelt even authentiek aan, ook al verschillen ze nog zo sterk van elkaar. Het zelf is complex en – ook al hebben we moeite dat te geloven – voortdurend in beweging. We blikken terug en vinden van onszelf dat we flink veranderd zijn in de loop van ons leven, maar we geloven niet dat we in de toekomst even sterk zullen veranderen. We zijn op vandaag wie we écht zijn: ons enige echte authentieke en defnitieve zelf. Daarmee slaan we de bal grandioos mis, zo leert een recent onderzoek ons.

In dat verband botste ik op de interessante TED-talk van Joshua Knobe, experimenteel filosoof en Yale-professor, waarin hij een ietwat oncomfortabele denkoefening voorstelt.

‘Stel je even voor hoe de dingen over 30 jaar zullen zijn. Over 30 jaar zal er een mens rondlopen, van wie je zult denken dat jij het bent, maar die in werkelijkheid zeer, zeer verschillend van jou zal zijn, op vele vlakken. De kans is reëel dat veel van je huidige waarden, emoties, dingen waarin je gelooft, doelen die je jezelf gesteld hebt, niet zullen gedeeld worden door die persoon. In zekere zin kun je dus denken dat jij die persoon bent, maar is dat wel zo? Hij is zoals jij, in bepaalde dingen, maar tegelijk ook niet. Eenmaal je daarover gaat nadenken, begin je je een heel ander gevoel te krijgen bij degene in wie je zult veranderen. Misschien voel je zelfs enige competitiedrang. Stel dat je vandaag geld begint opzij te zetten. Dan betekent dit dat jij het verliest en degene die je zult worden het krijgt. Het geld verdwijnt bij degene die de waarden, de emoties en de doelstellingen koestert die zo belangrijk voor je zijn, en gaat naar die ander.’

En toch blijft de mens zich afvragen wie hij is, wat zijn enige echte authentieke zelf is. Er wordt duchtig gezocht naar dat zelf, op koosjere en minder koosjere manieren. En er wordt flink wat geld verdiend aan die zoektocht, want de geluksmarkt draait op volle toeren.

En daar zijn we weer bij het begin: bij gelukkig of ongelukkig zijn. Of bij alle schakeringen tussenin. Bij de vage krijtlijnen van het Zelf. En bij hoe ik ondanks al het bovenstaande toch blijf geloven dat we die krijtlijnen maar beter kunnen respecteren. Hier en nu. En in de toekomst ook, maar dan misschien een beetje anders.

Rousseau: een wandelende paradox

Jean-Jacques Rousseau liet zijn vijf kinderen in de steek. Kathleen Vereecken wekte in 2009 een van hen tot leven in haar bekroonde jeugdroman ‘Ik denk dat het liefde was’. Voor DSL doet ze het verhaal van haar fascinatie voor een kinderverlater met vedettenstatus.

Vraag me niet hoe fascinatie geboren wordt. Het is meer dan aantrekking. Er zit verwondering in, verbijstering soms. Maar vooral nieuwsgierigheid.

Jean-Jacques Rousseau
Jean-Jacques Rousseau

Wat een geluk dat mijn dochter haar tanden enkele jaren geleden stukbeet op de leerstof geschiedenis. Die vervloekte verlichtingsfilosofen! Samen doorploegden we de levens en werken van Voltaire,
Hume, Locke, Kant, Diderot en Jean-Jacques
Rousseau. Een romantische natuurliefhebber, die zinnige dingen vertelde over de opvoeding van kinderen, zo wandelde hij door mijn hoofd. Toen ik mijn vage herinnering aan de koele feiten wilde toetsen, botste ik op het onwaarschijnlijke verhaal dat de man die zo beroemd geworden was met Emile, ou de l’éducation zijn vijf eigen kinderen te vondeling had gelegd. De adrenalinestoot die ik toen voelde, was dermate heftig dat hij me eerst de verwensing ‘smeerlap’ ontlokte. En de vraag: ‘Waarom?’ En meteen daarna de kreet: ‘Een boek!’ Wat als ik een van die vijf kinderen tot leven zou wekken in een roman, om zo zijn beroemde vader van antwoord te dienen? Over de vijf kinderen was nauwelijks iets bekend. Niet eens of het jongens of meisjes waren. Alleen het eerstgeboren kind had een kenteken in de kleertjes meegekregen: een kaart met een symbool, waarvan Rousseau zelf een kopie had bijgehouden. Et voilà, Leon was geboren.

Voltaire
Voltaire

Een jaar lang zou ik vooral lezen: van
Rousseau, over Rousseau. Al snel ontdekte ik dat de man niemand onberoerd liet. Er zijn talloze hagiografieën verschenen, maar ook boeken waarin geen spaander van Rousseau heel gelaten wordt, zoals ‘St. Jean-Jacques
Rousseau’.

De mens, de schrijver en de mythe’ van Jacob H. Huizinga. Huizinga citeert gul de grote geesten met wie Rousseau in aanvaring kwam, en ik laafde me eraan met een bedenkelijk soort gretigheid, want heftige verontwaardiging zoekt – vooral wanneer ze pril is – naar bevestiging. Zo zou Voltaire Rousseau ooit beschreven hebben als een ‘boosaardige schurk, monster van ijdelheid en laaghartigheid’. Voor alle duidelijkheid: de twee hebben elkaar nooit ontmoet, en enige jaloezie omwille van
Rousseau’s vedettenstatus – hij was vooral bij vrouwen waanzinnig populair na de verschijning van zijn brievenroman ‘Julie ou la nouvelle Héloise’; een lachwekkend boek, volgens Voltaire – zal misschien meegespeeld hebben. Voltaire was immers, als we de petite histoire mogen geloven, een echt haantje.

Monster

Maar ook zijn eerdere vrienden trokken fel van leer tegen Jean-Jacques. Diderot – ooit een innige vriend – noemde hem ‘vals, zo ijdel als satan, ondankbaar, wreed, huichelachtig en boosaardig’. En Hume zag Rousseau na het beëindigen van de vriendschap als ‘een monster dat zichzelf als centrum van het heelal beschouwt’. Aan de hand van talloze voorbeelden illustreert Huizinga hoe wispelturig de schrijver-filosoof was. Hoezeer hij erin slaagde te charmeren met zijn intelligentie en verrassende inzichten, en te schofferen door zich voortdurend als onbegrepen slachtoffer te gedragen. Hoe hij sneller van mening veranderde dan van onderhemd en hoe hij gebukt ging onder allerlei al dan niet ingebeelde kwalen. Uiteraard komt ook de verlating van zijn vijf kinderen aan bod. De manoeuvres en manipulaties, waarmee hij de laaggeletterde Thérèse Levasseur, moeder van zijn kinderen, paaide. De brieven en fragmenten uit zijn ‘Bekentenissen’, waarin hij zijn daad toegeeft en meteen goedpraat. De kinderen wegdoen was de enige manier om de eer van een ongehuwde vrouw te redden, luidde het. Het zou zijn integriteit als mens en schrijver in het gedrang brengen, want hoe zou hij kunnen schrijven op een lawaaiige zolder? Hij zou een miserabel baantje moeten zoeken. Bovendien zouden zijn kinderen beter af zijn bij een pleeggezin op het platteland, waar ze een fors gestel zouden kweken en een gelukkig, vervuld leven leiden als boer of ambachtsman. ‘Ik wou dat ik op hun manier was grootgebracht,’ voegde hij er zonder ironie aan toe.

Onuitstaanbaar en intrigerend

Verbijstering, nog steeds. Want hoezeer de gidsen in Montmorency de daad van Rousseau ook vergoelijken, het feit dat de onthulling door Voltaire zoveel stof deed opwaaien, suggereert dat kinderverlating voor een man van stand helemaal niet zo gebruikelijk was. emile_cover
Rousseau was niet arm en niet dom. Hij wist dat 65 vondelingen op 100 stierven in hun eerste levensjaar. En dat slechts een op twintig de volwassenheid haalde. Hoezeer hij ook een hoge borst opzette en beweerde dat zijn geweten zuiver was, toch sijpelde het schuldbesef af en toe door. Zoals toen hij in Emile schreef: ‘Armoede, werkdruk, foute maatschappelijke vooroordelen, geen van allen kunnen ze een man ontslaan van zijn plicht, die eruit bestaat zijn eigen kinderen te ondersteunen en op te voeden. Als een man met normale gevoelens deze heilige plichten verwaarloost, dan zal hij ervoor betalen met bittere tranen en nooit getroost zijn.’ Een citaat dat Huizinga verzwijgt, maar dat wel vermeld wordt in de veel evenwichtigere biografie van Leo Damrosch, Rousseau. Restless genius, die recent ook in Nederlandse vertaling verscheen.

Zonder de moeilijke kanten van Rousseau te minimaliseren, schetst Damrosch het portret van een geniale denker, die met werken als Emile en Het maatschappelijk verdrag ons denken blijvend veranderd heeft. Onuitstaanbaar en intrigerend. Een wandelende paradox, in elk aspect van zijn werk en leven. Een droom van een romanpersonage, al is het vanaf de zijlijn. Niet dat hij daar blij mee zou geweest zijn. Want – paradox! – ook al schreef hij ze zelf, hij haatte boeken. Al zou hij vooral over die zijlijn struikelen, vermoed ik zo.

(verschenen in De Standaard der Letteren op 29 juni 2012)

Van wandellaarsjes en liefde

laarsjes‘Een maand lang heb ik je hier niet gezien, en nu ken je me ineens weer?’ zei de Bourgoyen tegen mij. ‘Trouweloos wicht!’
Ik keek naar de punten van mijn gloednieuwe wandellaarsjes.
‘Ik weet het, ik heb u verwaarloosd,’ gaf ik schuldbewust toe.
‘Hoe komt het?’
‘Ik was nogal benomen door andere dingen.’
‘Zoals daar zijn?’
‘De liefde,’ fluisterde ik.
De Bourgoyen zweeg, samen met de wind.
‘Maar er is meer,’ ging ik iets luider verder. ‘Mijn oude wandellaarsjes zijn kapot gegaan.’
‘Ach zo? Ik herinner me dat niet. De laatste keer dat ik je zag waren ze nog in prima staat.’
‘Het is gebeurd in Het Leen, tijdens een wandeling met de man die mijn lief zou worden.’
De Bourgoyen snoof, de wind deed de blaadjes ritselen.
‘Mij bedriegen met een boerenkinkel uit Eeklo,’ gromde ze.
Ik protesteerde: ‘Hij komt niet uit Eeklo, hij woont in Gent en is geboren in…’
‘Ik had het over Het Leen,’ onderbrak de Bourgoyen mij.
Het was mijn beurt om te zwijgen.
‘Je oude laarsjes hebben dus de geest gegeven. En de liefde intussen?’
‘Allesbehalve.’
De wind werd wilder en de blaadjes maakten rondjes voor mijn ogen.
‘Wandel nu maar verder,’ zei de Bourgoyen.
En dat deed ik.