Denkoefeningen bij een nieuw boek (2)

De foto met de veel te felle kleuren, gemaakt tijdens een tuinfeest, moest haar helpen de herinnering in leven te houden. Een kort stukje op een geluidscassette ook. Hanna die een liedje zong, en dan ineens de stem van haar moeder: ‘Ja, goed zo, nog een keer, maar nu iets hoger!’ En Hanna begon weer te zingen, maar nu iets hoger. En dan nog eefading memoriesn keer: ‘Jaaaa!’, met applaus erbij.
Suzanne luisterde naar de cassette, keer op keer, telkens wanneer ze haar moeder miste. De cassette met Hanna en de stem van haar moeder werd de soundtrack bij de foto’s, vooral bij die ene foto. Maar elke keer dat ze keek en luisterde, verloor ze een stukje van de werkelijkheid. Het beeld van haar warme, levende moeder vervlakte tot een bevroren glimlach op een foto met veel te felle kleuren, en van haar stem bleef alleen de aanmoediging en een langgerekt ja over.

De revival van het fotoalbum

Van ernstige portretten tot vrolijke snapshots waarin alle mooie momenten van het leven gevangen worden: fotoalbums doen ons bijna dansen op memory lane. Maar ze bedriegen ons geheugen. En toch moeten we het fotoalbum misschien in ere herstellen. Niet uit nostalgie, maar uit pure noodzaak.

Basiel Bekaert, mijn betovergrootvader
Basiel Bekaert, mijn betovergrootvader

Toen ik onlangs, tijdens een bezoek aan mijn ouders, in oude familiefoto’s snuisterde, keek ik recht in de ogen van mijn betovergrootvader. Daar was hij dan: Basiel Bekaert. De fiere hoofdonderwijzer van het dorp, met een boek tegen zich aangedrukt, en een stapeltje boeken op de tafel naast hem. Want lezen was leren! De foto was geler dan geel, zacht vervaagd, bijna een schilderij. Vermoedelijk werd hij genomen rond 1870. Vermoedelijk is het ook de enige foto die ooit van de man gemaakt werd.

Foto’s waren een gebeurtenis. Ze waren de betaalbare instantversie van de geschilderde portretten, die jarenlang in zwang waren geweest bij gegoede families. En ze waren een serieuze zaak, want bedoeld om een souvenir na te laten voor het nageslacht. Lachen deed je niet zomaar, al was het maar omdat de lange belichtingstijd – soms wel tien minuten – je onvermijdelijk kaakkramp zou bezorgd hebben. Soms werd wie bij leven nooit geportretteerd werd, dat wel wanneer hij doodging. Een sereen post mortemportret als eerlijk sluitstuk van een mensenleven, ook al was de mens in kwestie nog een kind. Helemaal bizar was de gewoonte om de dode in een normale pose te plaatsen, rechtop zittend, soms zelfs staand. Vreemd aangrijpend, een beetje choquerend misschien voor de moderne mens. Want zoveel openhartigheid zijn we zelfs in deze Facebooktijden, waarin we elke kuch en zucht met de hele wereld delen, niet gewend.

Mijn grootouders (moederskant) op hun huwelijksdag
Mijn grootouders (moederskant) op hun huwelijksdag
Mijn moeder als baby
Mijn moeder als baby

Het eens-in-je-levenportret werd vanaf de 20ste eeuw een reeks portretten. Een nieuwe baby, een communie, de legerdienst, een huwelijk: vanaf nu mochten ook al de grote mijlpalen in een mensenleven vereeuwigd worden. Nog later kwamen er ook andere grote gebeurtenissen bij.

 

 

Mijn moeder toen ze primus werd.
Mijn moeder toen ze primus werd.

Een ‘primus’ in de familie was reden tot feesten voor de volksmens. Toen mijn moeder in de jaren veertig eerste van haar klas werd, zorgden mijn trotse grootouders ervoor dat dit nooit vergeten zou worden. Ze werd aangekleed als een prinses, letterlijk in de bloemetjes gezet en – hoe kan het ook anders – gefotografeerd.

 

 

 

 

 

Een weggeknipte ex

Zoals het vaak gaat met wat eerst chique is en gereserveerd voor de happy few, werd ook het fototoestel betaalbaar voor de gewone man. De snapshot was geboren.

Mijn moeder (links) aan zee, ergens in de jaren veertig
Mijn moeder (links) aan zee, ergens in de jaren veertig
Mijn verliefde ouders op hun eerste uitstapje, in Namen
Mijn verliefde ouders op hun eerste uitstapje, in Namen

Vrolijke foto’s van lachende gezinnen op fijne momenten, worden de norm. Voor het eerst de zee zien: klik! Een gezellig familiebezoek: poseren voor het huis en klik! De eerste uitstap van het verliefde koppel: klik!

Vanaf dan gaat het crescendo. Verjaardagen, vakanties, picknicks, speeltuinuitstapjes: ze worden zorgvuldig vastgelegd. Fotoalbums worden volgeplakt, met af en toe aandoenlijke commentaren erbij. Niet zelden beschouwen mensen hun fotoalbums als hun dierbaarste bezit. En dat is in zekere zin, voor de oudere generaties, nog steeds zo. Op de vraag wat mensen het liefst zouden redden uit een brand – op hun dierbaren na, natuurlijk – luidt het antwoord niet zelden: ‘Mijn fotoalbums’.

De foto was tot voor kort heilig. Die gooide je niet zomaar weg, zelfs niet als hij mislukt was. Zelfs niet als er iemand opstond aan wie je liever niet herinnerd werd. In dat geval werd de man of vrouw in kwestie er netjes afgeknipt. Mijn eigen grootmoeder had op die manier haar eerste man van de trouwfoto verwijderd, zodat alleen zij overbleef. Maar weggooien: dat nooit. En toen mijn vader onlangs op een wazige, want bewogen, foto van hem en mijn moeder botste, zei hij: ‘Zouden we die niet beter weggooien? Die is toch mislukt.’ Waarop mijn moeder, lichtjes geschokt: ‘Ga jij onze hoofden zomaar verscheuren? Doe maar, hoor. Ik kan zoiets niet.’ De foto werd mooi terug in de doos gestopt.

Het digitale tijdperk heeft alles veranderd. Foto’s zijn vluchtig. Vijftig pogingen om de perfecte sprong, kus, glimlach of duckface vast te leggen zijn de regel geworden. Een beetje raar kijken? Weinig flatterend licht? Wissen, die handel. En gewoon herbeginnen natuurlijk. Er is geen plaats meer voor onvolmaaktheid. Alles wordt geregisseerd en daarna zo snel mogelijk gedeeld. Op Facebook bijvoorbeeld. Of, nog veel vluchtiger: via snapchat, waarbij je vrienden of familie je foto slechts enkele seconden lang te zien krijgen, waarna hij weer verdwijnt.

Het oude, voor velen zo vertrouwde fotoalbum heeft hoop en al honderd jaar bestaan.

Valse herinneringen

Vorig jaar onderzocht de Amerikaanse psychologe Linda Henkel het verband tussen foto’s en ons geheugen. Ze liet twee groepen mensen een tentoonstelling bezoeken. De ene groep mocht geen foto’s nemen, de andere werd aangemoedigd om dat wel te doen. Achteraf bleken de mensen die foto’s genomen hadden zich veel minder te herinneren van de tentoonstelling. Haar conclusie: het maken van foto’s versterkt ons geheugen niet, het verknoeit het in zekere zin. Blijkbaar geven we ons brein onbewust de boodschap: ‘Doe geen moeite om dit te onthouden. Het ligt toch al vast, dus je kunt het later nog wel opzoeken.’

Foto’s doen meer dan alleen maar ons geheugen verknoeien. Uit eerder geheugenonderzoek bleek eerder al dat ze ons geheugen vervormen. Hoe vaker we een foto bekijken en hoe vaker we dus een herinnering oproepen, hoe sterker we de waarheid vervormen en veranderen. De foto gaat stilaan de plaats innemen van de werkelijkheid. En dat gaat ver. Als je nog nooit in Parijs geweest bent, maar je kijkt vaak genoeg naar een foto waarop je naast de Eiffeltoren staat – leve Photoshop, dan zul je op de duur gaan geloven dat je er écht geweest bent.

De vraag is: is dat erg?

Het is waar. Als we door onze fotoalbums bladeren, zien we een gecensureerde versie van de werkelijkheid. Alleen datgene wat we het bewaren waard vinden, passeert de revue. We springen van verliefdheid naar trouwfeest. Van verjaardagspartijtje naar vakantie. Van etentje met de vrienden naar citytrip. Het leven lijkt een aaneenschakeling van geluksmomenten. En we zullen misschien tegen onszelf zeggen: al bij al was het nog zo slecht niet. Want huilbuien, kapotte knieën, ziektes, rouw en liefdesverdriet werden

Met twee van mijn zusjes aan zee, 1974
Met twee van mijn zusjes aan zee, 1974

welbewust weggelaten in de gefotografeerde geschiedenis van ons leven. We blikken terug op een mooi leven. En misschien worden we daar wel een beetje gelukkiger van.

Dat we gelukkiger worden, heeft niet alleen te maken met die vervormde herinnering. De Amerikaans-Hongaarse psycholoog Mihaly Csikszentmihalyi introduceerde jaren geleden het begrip ‘flow’: een toestand van absolute concentratie, opgaan in een bezigheid, helemaal weg zijn van de wereld. Tijdens het bekijken van foto’s – of het nu online of tastbaar is – zouden we besef van tijd verliezen en flow ervaren. Misschien kun je het nog het best vergelijken met meditatie: alle ballast verdwijnt uit het hoofd. En precies daarom zou flow de sleutel tot geluk kunnen zijn.

Digital dark age

Het fotoalbum mag dan op sterven na dood zijn, misschien is er toch een reden om het te reanimeren. Dat heeft niets te maken met heimwee, nostalgie of de hang naar retro. Er is een nieuw begrip opgedoken. De tijd waarin we leven wordt wel eens ‘the digital dark age’ genoemd. We vertrouwen volkomen op de digitale technologie voor het bewaren van foto’s en andere belangrijke documenten. Maar we vergeten hoe gevaarlijk dat is. Want wat als alles alleen maar op de harddisk van onze computer staat, en die crasht (computers doen dat nu eenmaal graag, en nog het liefst op het slechtst denkbare moment)? Bent u vooruitziend geweest en hebt u ooit foto’s opgeslagen op een diskette? Weinig kans dat u ze er nog af kunt halen. Want het schijfje dat tien jaar geleden nog zo modern oogde, is vandaag hopeloos verouderd. Denkt u slimmer te zijn dan dat, en staat alles op dvd? Prima, voor nu tenminste. Want wie zegt dat dvd’s over tien jaar nog ondersteund zullen worden door de computertechnologie? En zelfs al zou dat het geval zijn, deskundigen verwachten dat dvd’s over twintig jaar waarschijnlijk van hun pluimen zullen gelaten hebben, en dus onleesbaar zullen zijn.

En kijk, daar komen we weer uit bij het begin: misschien is het toch niet zo’n slecht idee om foto’s ook aan papier toe te vertrouwen. Om albums aan te leggen, met die foto’s die ons het dierbaarst zijn. We zullen er uiteraard gemiddeld beter opstaan dan mensen uit vorige generaties, want vijftig pogingen voor één geslaagd exemplaar: het kan nog steeds.

Het fotoalbum is dood? Lang leve het fotoalbum.

(dit artikel verscheen op 28 juni 2014 in het magazine van Het Nieuwsblad)

Het geheugenpaleis

‘Er was een tijd waarin je niets anders met gedachten kon doen dan ze onthouden,’ zegt Joshua Foer in ‘Het geheugenpaleis’. Vandaag bevat Google het collectieve geheugen van de mensheid. Het heeft ons dommer gemaakt, beweren sommigen. Foer dient hen van antwoord. ‘We moeten dringend herdefiniëren wat het betekent mens te zijn.’

Het lijkt wel alsof cultuurpessimisten zich de ziel uit het lijf rennen in de slipstream van nieuwe technologische ontwikkelingen. Neem nu Nicholas Carr, die in ‘The Shallows: What the Internet Is Doing to Our Brains’ waarschuwde voor de kwalijke effecten van het internet op ons brein: doordat we voortdurend verleid worden tot zappen en doorklikken, en daardoor bijna uitsluitend korte teksten lezen, wennen onze hersenen aan oppervlakkigheid. Samen met ons concentratievermogen, verliezen we op die manier ook onze geheugenfuncties, en zijn we gedoemd als oppervlakkige wezens door het leven te gaan, stelt hij.
Er zweemt iets apocalyptisch om zijn verhaal, iets verontrustends. Het raakt ons immers allemaal. Voorspelbaar dus dat de lof – Carr werd met dit boek genomineerd voor de Pulitzer Prize voor non-fictie – even overrompelend was als de kritiek bijtend.

Maar loopt het wel zo’n vaart als Carr beweert? De resultaten van een recente studie door psychologe Betsy Sparrow aan de Columbia University, lijken eerder geruststellend. Haar onderzoek bestond uit vier geheugenexperimenten. In een ervan moesten de deelnemers een heleboel triviale weetjes intikken op een computer. De helft van hen kreeg te horen dat de informatie zou opgeslagen worden, de andere helft dat alles weer gewist zou worden. Opvallend was dat diegenen die geloofden dat de informatie zou gewist worden, de zinnetjes beter onthielden. Zodra we weten dat we informatie later nog kunnen opdiepen, vertrouwen we blijkbaar liever op ons ‘transactief geheugen’, een begrip dat geïntroduceerd werd door Daniel Wegner, professor psychologie aan Harvard en medewerker aan het onderzoek van Sparrow. Niet alleen computers maken deel uit van ons transactief geheugen. Ook foto’s, boeken en andere mensen vormen een externe aanvulling op ons geheugen.

Geheugenkampioen

‘Verbazend dat iedereen zo verbaasd was over de resultaten van dat onderzoek,’ zegt Joshua Foer (28), schrijver van Het geheugenpaleis. De vergeten kunst van het onthouden. ‘We veronderstellen dat er verborgen kosten zijn aan onze relatie met de moderne technologie, en dit is een van de eerste studies die suggereren dat het met die kosten nogal meevalt. We veranderen wel, maar op een minder voor de hand liggende manier dan je zou denken. De wijze waarop we ons geheugen gebruiken verandert, maar dat op zich is niet echt opzienbarend. Is het niet logisch dat we, wanneer we weten dat er een externe manier bestaat om informatie op te slaan, minder bereid zijn te investeren in ons geheugen? Die bezorgdheid over dat externe geheugen is trouwens een oud verhaal. Socrates maakte zich daar 2500 jaar geleden al zorgen over. Zodra mensen dingen beginnen op te schrijven, zullen ze de informatie niet langer in zichzelf opslaan, zei hij. Hij had natuurlijk gelijk.’

Foer – de fysieke gelijkenis met zijn oudere broer, de schrijver Jonathan Safran Foer, is frappant – weet waarover hij spreekt. Zes jaar geleden bracht zijn fascinatie voor het verband tussen geheugen en intelligentie hem naar de Amerikaanse Joshua Foergeheugenkampioenschappen. Als verslaggever, welteverstaan. Een kort artikel zou het worden: een portret van een nerderige subcultuur, een soort ‘Super Bowl voor savants’. Het pakte enigszins anders uit. De ongeneeslijk nieuwsgierige Foer raakte helemaal in de ban van geheugentraining en vroeg zich af of hij, met zijn middelmatige geheugen en zijn verstrooide hoofd, ook in staat zou zijn om de juiste mnemonische technieken onder de knie te krijgen en zo zijn geheugen spectaculair te verbeteren. Hij nam zich voor de volgende keer weer van de partij te zijn. Als deelnemer ditmaal. Maandenlang legde hij zich dagelijks toe op het memoriseren van betekenisloze cijferreeksen en achteloos uitgelegde kaartspellen. Maandenlang zocht hij naar de zin achter de onzin, verdiepte zich in de geschiedenis, filosofie en wetenschap van het geheugen, ontmoette tal van deskundigen en mensen met een – ten goede of ten kwade – afwijkend geheugen. Het uit de hand gelopen verslagje resulteerde in een briljant en knap geschreven stuk onderzoeksjournalistiek. ‘Als het waar is dat ervaring de som van je herinneringen is en wijsheid de som van je ervaring, zou het hebben van een beter geheugen inhouden dat ik niet alleen meer over de wereld wist, maar ook meer over mezelf,’ schrijft Foer. Wat hij zelf nooit verwacht, maar stiekem wel gehoopt had, gebeurde: in 2006 werd hij Amerikaans geheugenkampioen.

 Sterfelijkheid afwenden

Vandaag wordt nogal laatdunkend gedaan over geheugentraining. Iets uit het hoofd leren, wordt meesmuilend ‘papegaaienwerk’ genoemd. Maar eeuwenlang gold geheugenkunst als karaktervormend, als het middel bij uitstek om waarden en denkbeelden in de geest te etsen. Ooit lag het geheugen aan de basis van alle cultuur. Het feit dat we in staat waren om dingen te onthouden, maakte ons mens. De kentering kwam er lang voor het digitale tijdperk: dertigduizend jaar geleden, toen de mens puur op geheugen rotsschilderingen begon te maken. Na de afbeeldingen kwam het schrift. De boekdrukkunst werd uitgevonden, later fotografie en film. Het zijn allemaal externe hulpstukken van ons geheugen. En met de intrede van het digitale tijdperk is de hoeveelheid externe geheugencapaciteit duizelingwekkend toegenomen.

Foer stelt vast dat de digitale revolutie geleid heeft tot een ingrijpende verschuiving in betekenis van het begrip ‘intelligentie’. Ons interne geheugen is gedevalueerd. Daar waar eruditie vroeger bestond uit het bezitten van kennis, is het verschoven naar weten waar die kennis opgeslagen zit en hoe je ze  tevoorschijn kunt halen. Onze huidige cultuur is opgetrokken uit extern bewaarde herinneringen. ‘Als we sterven, sterven onze herinneringen met ons,’ filosofeert Foer in zijn boek. ‘In zekere zin is het uitgebreide systeem van externe herinneringen dat we hebben gecreëerd een manier om onze sterfelijkheid af te wenden.’

Ars Memorativa

Een groot deel van de technieken waarvan geheugenatleten zich bedienen zijn niet nieuw. Volgens de overlevering ontstonden ze 2500 jaar geleden, toen de Griekse dichter Simonides van Keos te gast was op een bruiloft. Toen hij even naar buiten ging, stortte de feestzaal in. Omdat de lichamen van de slachtoffers zwaar verminkt waren, slaagden familieleden er niet in ze te identificeren. Simonides sloot zijn ogen om zich het tafereel van vlak voor de instorting te herinneren. Eén voor één leidde hij de wanhopige familieleden over het puin naar de plek waar hun dierbaren gezeten hadden. Op basis van die ervaring legde hij zich toe op het bouwen van ‘geheugenpaleizen’: een techniek, waarbij woorden, cijfers of feiten geordend worden in een bekende ruimte, waardoor ze samenhang en betekenis krijgen. Het was de geboorte van de Ars Memorativa, de geheugenkunst, die verder verfijnd werd door de Romeinen en die onder anderen door de christenen in de Middeleeuwen toegepast werd bij het memoriseren van preken en gebeden.  ‘Dat ze in de Oudheid, in de Middeleeuwen en in de Verlichting al zoveel begrepen over cognitieve wetenschap, zonder de terminologie te kennen, fascineerde me,’ vertelt Foer. ‘Zonder zich te kunnen beroepen op wetenschappelijk onderzoek, paste men de juiste technieken toe. Ook het onderscheid tussen een natuurlijk en een kunstmatig geheugen, is niet nieuw. 2000 jaar geleden wisten de Romeinen al dat we met ons natuurlijk geheugen geboren worden, en dat we een kunstmatig geheugen kunnen ontwikkelen door ons natuurlijke geheugen meer gestructureerd en dus efficiënter te gebruiken.’

Grappig, obsceen, absurd

Tijdens zijn trainingsjaar leerde Foer dat onze hersenen niet ontwikkeld zijn om de dingen te onthouden die we geacht worden te onthouden vandaag: gezichten van mensen, namen, nummers. Ons brein, en dus ook de manier waarop ons geheugen werkt, zou vooral geschikt zijn voor de jagers-verzamelaars uit het pleistoceen, een tijdperk dat 10.000 jaar geleden eindigde. Toen moesten mensen de weg zien te vinden naar voedsel- en hulpbronnen, ze moesten in staat zijn eetbare van giftige planten te onderscheiden. Om ‘saaie’ informatie op te slaan, kunnen we ze dus best omzetten naar de soort herinneringen waarop onze hersenen gebouwd zijn. Kleur en beweging brengen in dode materie, ze in gedachten uitzetten langs wegen en in huizen die ons vertrouwd zijn.

Dat we doorgaans goed zijn in het onthouden van ruimtes is eenvoudig te controleren: tien minuten lang door een onbekend huis lopen en een kijkje nemen in alle kamers, volstaat wellicht om te weten welke ruimte zich waar bevindt. We zullen min of meer in staat zijn na te vertellen hoe elke kamer ingericht is, en per ruimte enkele voorwerpen kunnen noemen. Voor Alzheimerpatiënten blijkt die ruimte zelfs een laatste houvast, de ultieme strohalm voor ze het totale vergeten inglijden, weet Foer: ‘Soms doen ze het relatief goed, zolang ze in hun eigen huis wonen. Zodra ze in een verpleegtehuis terechtkomen, zie je ze ineens razendsnel achteruitgaan. Hun huis, hun vertrouwde omgeving, maakte deel uit van hun geheugen. Dat huis hield hen mentaal overeind. Het herinnerde zich dingen die zijzelf niet meer wisten.’

Foer ging aan de slag, en leerde boodschappenlijstjes om te zetten in heuse tablaux vivants. Daarbij moest hij zo associatief mogelijk te werk gaan, werd hem verteld. Rijmen en alliteraties helpen. Zingen ook. En hoe grappiger, obscener en absurder de associaties zijn, hoe beter ze blijven hangen. Een naakte Claudia Schiffer hielp hem aan hüttenkâse te denken, en een stel ijdele, ruziënde wijnflessen op een witte bank zorgden ervoor dat hij het gortdroge ‘zes flessen witte wijn’ niet vergat.

Spinnenweb

Pleitbezorgers van een zo groot mogelijk extern geheugen, voeren als argument aan dat geheugentraining overbodig is. Sterker nog: dat we door ons geheugen te ontzien ruimte vrijmaken op onze interne harde schijf voor dingen die er écht toe doen. Foer denkt daar geheugenanders over. Hij beschouwt het geheugen als een spinnenweb: hoe groter het wordt, hoe meer het vangt. ‘Ons geheugen werkt van nature associatief. Onze zenuwcellen maken voortdurend nieuwe verbindingen. Een goed geheugen houdt wel degelijk verband met intelligentie: uitvissen hoe de dingen in elkaar steken, ideeën met elkaar verbinden en op basis daarvan weer nieuwe denkbeelden ontwikkelen, begrijpen hoe we informatie kunnen inpassen in alles wat we al weten. Geheugen en intelligentie zijn complementair: herinneringen zijn geen ballast, ze zijn de grondstof die we nodig hebben voor alle andere processen. Nu de rol van dat geheugen razendsnel erodeert, lijkt het me belangrijker dan ooit ons vermogen om te onthouden te cultiveren.’

Zelfbegoocheling

Maar wat met de valkuilen van het geheugen? Onze eigen harde schijf is minder onfeilbaar dan een digitaal geheugen. En dat is moeilijk te geloven, want er is telkens weer die bedrieglijke zelfzekerheid wanneer we terugdenken aan gebeurtenissen uit het verleden, de even oprechte als valse overtuiging dat het allemaal echt en waar en juist is, wat we in ons hoofd opgeslagen hebben. Fictieve herinneringen zijn een extreem voorbeeld. Maar aan mildere vormen van zelfbegoocheling, ontsnapt niemand. Een verhaal dat ons ooit in geuren en kleuren verteld werd, kan zo echt beginnen te lijken dat we gaan geloven dat we het zelf ook meegemaakt hebben. En wat te denken van het onbewust vervormen en hertekenen van de werkelijkheid? Herinneringen die we het vaakst ophalen, zijn het sterkst onderhevig aan die vertekening: elke keer wanneer we eraan denken, verankeren ze zich steviger in ons geheugen. Maar elke keer voegen we ook informatie toe, en laten we andere informatie weg. Als alles wat een mens bewust of onbewust kan en doet een doel dient, wat is dan de zin van die systematische en onvermijdelijke begoocheling? Het is een natuurlijk en gezond proces, denkt Foer. ‘We vertellen de wereld verhalen over onszelf. Over wie we zijn en wat we doen. Daarvoor baseren we ons op onze grote voorraad herinneringen. Maar een acceptabel verhaal, een verhaal waar anderen en vooral wijzelf kunnen mee leven, vraagt soms om een selectieve lezing van de feiten. Ons geheugen stelt ons de hulpmiddelen voor die foute constructie ter beschikking.’

In Foers boek staat het bizarre verhaal van een man, die zijn feilbare geheugen op een wel erg ongebruikelijke manier te snel af probeert te zijn. Gordon Bell beschikt al meer dan tien jaar over een digitaal surrogaatgeheugen. Dag in dag uit loopt hij met een piepkleine camera op zijn borst, die alles ongecensureerd filmt. Elk gesprek dat hij voert, wordt opgenomen. Zijn obsessieve systeem van registratie en archivering noemt hij ‘lifelogging’. Een speciale zoekmachine stelt hem in staat precies te weten wanneer hij op welke plaats was, wie hem vergezelde en wat hij deed. Het ontlokt Foer de vraag of verdrinken in een zee van betekenisloze trivia, wel zo wenselijk is. En of het ooit mogelijk zal zijn ons brein draadloos met zo’n ‘lifelog’ te verbinden. Het antwoord daarop is zo goed als zeker ‘ja’.

Ethische vragen

Wars van enig cultuurpessimisme, rijst de vraag waarom iets dat op relatief korte termijn het menselijk functioneren ingrijpend kan gaan beïnvloeden en veranderen,  tot nu toe zo zelden aan bod kwam in ethische discussies. Waarom gebeurt wat wél kan voor euthanasie, vruchtbaarheidsbehandelingen en gentechnologie in zoveel mindere mate voor de digitale uitbreidgeheugenpaleising van ons geheugen en ons denken? Voor de essentie van wat ons mens maakt, in zekere zin. Foer beaamt: ‘Daar heb ik me tijdens mijn research ook over verwonderd. De publicaties waarin ethische vragen gesteld worden over bijvoorbeeld het gebruik van stamcellen, vind je overal. Terwijl het, hoewel belangrijk, ons minder in onze kern raakt dan de werking van ons brein. Ik bedoel: natuurlijk moeten we discussiëren over hoe zinvol en wenselijk het is een mens 150 jaar oud te laten worden met toepassing van gentechnologie. Maar we hebben het dan wel over iemand die fundamenteel nog steeds een mens is, zoals we die altijd gekend hebben. Anders wordt het wanneer we ons brein digitaal uitbreiden. In The New York Review of Books, las ik een citaat van Sergey Brin en Larry Page, de oprichters van Google. Ze vertelden over de droom die ze hebben: dat je maar aan een vraag hoeft te denken, en dat Google het antwoord spontaan in je hoofd laat opduiken. Ik geloof dat ze dat vroeg of laat daadwerkelijk zullen kunnen. Onlangs schreef ik een artikel over een man die aan het locked-in syndroom lijdt. Hij beschikt nu over een hersen-computerinterface, opdat hij opnieuw zijn mond zou kunnen gebruiken. Een elektrode stuurt zijn gedachten naar een computer, die het signaal interpreteert, begrijpt en vertaalt in actie. In spraak dus. Op dit moment werkt het systeem nog niet optimaal, maar dat zit er wel aan te komen. Apple nam niet lang geleden een expert op het vlak van draagbare computertechnologie in dienst (Foer verwijst naar Richard DeVaul, die in juni alweer naar Google overstapte – nvdr), die onder meer de mogelijkheid onderzoekt om een soort iPhone in de hersenen in te planten. Daar zullen we geen vijftig jaar meer moeten op wachten. Ik zeg niet dat we de vooruitgang moeten stilleggen, maar we moeten ons wel intensiever gaan bezighouden met de vraag wat het voor ons zal betekenen. We moeten herdenken wat het betekent mens te zijn.’

Mindful leven

Rest nog de vraag of Foer de indruk heeft dat hij een slimmer of beter mens geworden is door al die geheugentraining. Hij lacht: ‘Een beter mens ben ik waarschijnlijk niet geworden. Maar ik ben blij dat ik gedwongen ben geweest te focussen. Geheugenkunst is de kunst van het aandacht schenken, zei Samuel Johnson (Britse dichter en essayist uit de 18de eeuw – nvdr). Ik probeer mindful te leven, al lukt me dat niet altijd. En ik geloof ook dat het zoeken naar manieren om moeilijk te onthouden dingen kleurrijk en opwindend te maken, me een creatiever mens gemaakt heeft.’

(verschenen in De Standaard Weekblad op 3 september 2011)