Cinema Paradiso in Gent

Het moet voorbestemdheid zijn geweest. Met een moeder die als een der eerste Belgische actrices op het witte doek schitterde, kon het niet anders of Albert Warie kwam ook in de wereld van de film terecht. Veertig jaar lang werkte hij als operateur. Op zijn vierenzeventigste is hij nog steeds gepassioneerd door alles wat met cinema’s te maken heeft. Eenmaal goed op dreef is zijn woordenvloed nauwelijks te stuiten: verleden en heden worden naadloos aan elkaar gepraat, techniek en emotie gaan hand in hand. Albert Warie behoort tot het zeldzame slag mensen dat hun leeftijd als een loutere toevalligheid met zich meedraagt: de kleine jongen steekt zijn snuit nog steeds nieuwsgierig door het gordijn. Cinema Paradiso in Gent.

Albert Warie: ‘Dit is mijn moeder, Léonne Vandamme. Wat vindt u ervan? Mooi, hé? Een ondernemend meisje hoor, voor die tijd. Ze was een van de eerste Belgische filmactrices. In de stomme film, jawel. Ook België had zijn eigen filmindustrie in die tijd. Heel beperkt en bescheiden, natuurlijk, maar er wérd gefilmd. Het moet rond 1920 geweest zijn. Ik denk dat ze in een viertal films meegespeeld heeft, maar heel precies weet ik het niet meer. Ook voordien was ze al vrij bekend – en succesvol – als theateractrice. Ze speelde bij een Franstalig gezelschap in Brussel, waarmee ze meer dan eens op tournee ging: Frankrijk, Zwitserland… Alle artikels die toen over haar in de kranten verschenen zijn heb ik nog.’

‘Op een bepaald moment wilde ze platen laten opnemen met een aantal sketches in het Brussels dialect. In België mocht er dan wel al gefilmd worden, de platenindustrie was hier nog totaal onbestaande. Dus trok ze op eigen houtje naar Engeland, naar His Master’s Voice. Een aantal van die 78-toerenplaten heb ik teruggevonden. Ze zijn nog perfect beluisterbaar.’

‘Haar films zijn tot op vandaag spijtig genoeg onvindbaar. Ik vraag mij af of ze nog wel bestaan. Overal heb ik gezocht, ook via het Brussels Filmmuseum. Zonder succes. Foto’s heb ik gelukkig nog wel. Kijk, hier speelde ze de molenaarsdochter in L’héritier. En dan zijn er nog die oude filmtijdschriften met haar foto op de voorpagina en de bespreking van haar films binnenin. Alleen de films zelf ontbreken. Mocht ik die ooit nog terugvinden…’

‘Haar carrière zag er in elk geval veelbelovend uit. Maar toen leerde ze Frédéric Warie kennen – mijn vader. Ze werden verliefd, en dat had nogal drastische gevolgen voor het verdere verloop van haar beroepsleven. U moet weten, een actrice was toen absoluut niet goed gezien. Vooral in het welgestelde, burgerlijke milieu waar mijn vader toe behoorde, werden artiesten bepaald niet gewaardeerd. Er zat voor mijn moeder niets anders op dan haar carrière te laten varen voor haar huwelijk. Die beslissing moet haar zwaar gevallen zijn, maar ze had geen keuze.’

‘Financieel ging het die eerste jaren zeer goed. Mijn vader werkte voor een firma die hout importeerde, en hij moest nogal vaak op zakenreis naar Zweden. Ik herinner mij het grote huis waar we in mijn kindertijd woonden, op de Hoge Weg in Gent. Een prachtig huis, met een magnifieke tuin. En altijd hadden we volk over de vloer. Dat huis bruiste van het leven. Maar het mocht niet blijven duren. De beurskrach kwam, en mijn vader verloor in één klap alles. Het mooie leven was voorbij.’

‘Mijn moeder moest noodgedwongen weer aan het werk. Niet als actrice, nee, dat was uitgesloten. Ze werd verkoopster in de Grand Bazar en promoveerde daar tot hoofd van de sociale dienst. Nog later werkte ze als pedicure en als verpleegster, en uiteindelijk kwam ze – het klinkt een beetje wreed en ironisch – als caissière in Cinema Capitole terecht. Ja, het kan raar lopen, hé. Ze heeft nooit echt geklaagd, er werd daar thuis niet zoveel over gesproken, maar ik weet dat ze daar serieus van afgezien heeft. Gelukkig was ze een zeer energieke vrouw, en heeft ze zich overal goed doorheen geslagen.’

‘Na een tijdje moest ook ons huis verkocht worden. Dat was de volgende klap. Het werd ingeruild voor een veel kleinere woning. Op slag bleven alle zogenaamde vrienden van vroeger weg. Pijnlijk hoor: zomaar, van de ene dag op de andere.’

Albert Warie toen
Albert Warie toen

‘Na mijn studietijd begon ik te werken bij de Union Cotonnière, in het laboratorium. Het loon dat ik er verdiende was niet fameus, dus zocht ik volop naar mogelijkheden om een centje bij te verdienen. En zo kwam ik als leerjongen in de Novy terecht, een wijkcinema aan de Brugse Poort. Elke dag trok ik er na het werk naartoe, en ook mijn weekends bracht ik er door. En pas op: die eerste maanden verdiende ik er geen frank, want ik was daar om te leren. Leren, pfff… Die operateur leek bang te zijn voor mij. Ik mocht met moeite die cabine binnen. Dat was zíjn terrein. Alleen voor werkjes die hij niet graag deed, kon ik dienen. Bobijnen opwinden en zo.’

‘Het vak heb ik pas echt geleerd in Cinema City. Die operateur daar was zeer vriendelijk en behulpzaam. Uiteindelijk ben ik fulltime operateur geworden, want dat was wat ik echt wilde doen.’

‘Na nogal wat omzwervingen langs alle mogelijke filmzaaltjes, kon ik na de oorlog aan de slag in de Capitole. Prachtig vond ik dat. Tijdens de oorlog hadden de Duitsers er de plak gezwaaid, en daar wilde ik niets mee te maken hebben. Maar toen alles weer in Belgische handen was, heb ik mijn kans gegrepen. Ik had intussen in Brussel mijn opleiding tot filmoperateur afgewerkt, en nadien ook nog een Amerikaanse cursus techniek per briefwisseling gevolgd.’

capitole‘De Capitole, dat was een schitterende zaal! De mooiste en grootste cinema van Gent. Alle belangrijke films werden eerst daar gespeeld. Ik ben daar uiteindelijk ‘eerste operateur’ en later chef van de technische dienst geworden, overkoepelend voor de Capitole en een aantal andere centrumzalen die tot dezelfde groep behoorden. Ik ben er gebleven tot aan mijn pensioen.’

‘Tot na de Tweede Wereldoorlog moesten er altijd twee operateurs in de cabine werken. Dat was omdat die nitraatfilms van toen zo gevaarlijk waren. Het minste vonkje was genoeg om die in brand te laten vliegen. Hebt u de film Cinema Paradiso gezien? Wel, die brandscène is niet overdreven. Kijk: hier is een onnozel eindje nitraatfilm van tien centimeter. Ik zal u eens tonen wat dat geeft, wanneer ik er een vlammetje tegen hou. Spectaculair, hé?’

‘Ik denk dat de film nooit zo’n succes gehad heeft als tijdens de oorlogsjaren en de eerste jaren daarna. De zaal zat altijd stampvol. In de City – want daar werkte ik tijdens de oorlog nog – moesten we soms tussen de voorstellingen naar beneden lopen om de deuren dicht te houden, omdat de mensen zo drongen om binnen te geraken. Met z’n drieën – de portier en de twee operateurs – waren we om weerstand te bieden aan die van ongeduld trappelende meute.’

‘Amerikaanse films waren verboden tijdens de oorlog. Het aanbod was beperkt tot Franse, Italiaanse en – natuurlijk – Duitse films. En dat was echt niet allemaal nazi-propaganda, hoor. De eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat de Duitse filmproductie, zowel op artistiek als technisch vlak, zeer behoorlijk was. Heb je ooit van Marika Rökk gehoord? Nee, echt niet? Dat was een fenomeen: een Hongaarse actrice die naast acteren ook nog uitstekend kon zingen en dansen. En een mooie vrouw! De volkstoeloop voor haar films – ze speelde in Duitse films – was altijd zeer groot. Maar ja, na de oorlog werd alles wat met Duitse film uit die tijd te maken had taboe. Die films en die acteurs werden doodgezwegen, alsof ze nooit bestaan hadden. Er is veel talent verloren gegaan op die manier. De RTBF heeft onlangs een schuchtere poging gedaan om opnieuw een beetje aandacht aan de Duitse film te besteden – via een retrospectieve – maar dat is slecht afgelopen. Twee films hebben ze vertoond – een met Marika Rökk en een met Christina Söderbaum – maar daar is het bij gebleven. De tegenstand was te groot. Het ligt blijkbaar allemaal nog steeds zeer gevoelig. Begrijpelijk, maar vanuit technisch-artistiek oogpunt bekeken is het natuurlijk wel een beetje jammer.’

‘Na de oorlog doken ineens van overal massa’s Amerikaanse films op uit het niets. En weer werden de cinema’s overspoeld door het volk. Op het moment dat de ene voorstelling begon, stonden er al mensen in de rij te wachten voor de volgende voorstelling, die pas uren later gepland was. De honger van de mensen naar die Amerikaanse films, die jarenlang verboden waren geweest, was buitengewoon groot.’

Laurel en Hardy op bezoek in de Gentse Capitole. Tussen hen in: Hélène Maréchal, een Gentse ster van weleer.
Laurel en Hardy op bezoek in de Gentse Capitole. Tussen hen in: Hélène Maréchal, een Gentse ster van weleer.

‘De Capitole was in de jaren na de oorlog veel meer dan een filmzaal. Er werden daar gala’s georganiseerd waarop acteurs en actrices van die tijd hun opwachting maakten. En dat had succes, hé! Ik herinner mij die keer dat Laurel en Hardy op bezoek kwamen. Het was bijna komisch om zien: die twee hadden blijkbaar vreselijk ruzie, ze bekéken elkaar niet eens. De ene zat te mokken in de ene hoek van de loge, en de andere zat daar zo ver mogelijk vandaan, in de andere hoek. Kijk, ik heb hier zelfs nog een originele foto met handtekening van hen, alhoewel ik mij van geen kanten kan herinneren waar ik die vandaan haal. Ik heb trouwens een heleboel van die gesigneerde foto’s, van alle mogelijke vedetten. Zelf ben ik nochtans nooit naar iemand toegestapt om een handtekening te vragen. Ik zou mij daar een beetje voor gegeneerd hebben, en eigenlijk interesseerde mij dat ook niet. Op de een of andere manier is dat blijkbaar toch allemaal in mijn verzameling terechtgekomen.’

‘Veel zangers hebben we in de Capitole op bezoek gehad. Gilbert Bécaud, Luis Mariano, Maurice Chevalier, Dalida, Jacques Brel… Brel, dat was een speciale. En eigenzinnig! Die deed gewoon overal zijn goesting. Hij wist zeer goed wat hij wilde, maar hij was tegelijk ook erg innemend. Echt een vriendelijke mens. Na zijn optreden, toen het publiek vertrokken was, ging hij in de zaal aan de piano zitten en componeerde daar een liedje. Een deel van het personeel mocht gerust naar huis, hun werktijd zat erop, maar iedereen bleef om te luisteren.’

‘Josephine Baker heeft mij eens serieus in de verlegenheid gebracht. In die tijd stelden die loges voor artiesten niet zoveel voor. Ze kregen een ruimte om zich om te kleden, en een emmer water om zich te verfrissen. Stromend water hadden we niet in de loges. Op een bepaald moment vroeg Josephine Baker of ze nog een extra emmer water kon krijgen. Ik daar nietsvermoedend naartoe met die emmer. Ik klopte aan en ze riep dat ik mocht binnenkomen. En daar stond ze, helemaal naakt. Voor haar was dat blijkbaar doodnormaal, maar ik ben daar toch vijf minuten niet goed van geweest. Tja, zij trad – als ik mij niet vergis – al van in de jaren twintig naakt op in Parijs, dus voor haar was dat niets. Maar in die tijd waren wij natuurlijk nog niet zoveel gewoon, hé.’

‘Op een dag – het moet ook ergens in de jaren vijftig geweest zijn – kwam de cheffin van de werksters in de Capitole opgewonden naar mij toe. ‘Meneer Warie, meneer Warie, moet ge nu eens weten wat ik gezien heb? Ne radio mee zantjes’ (prentjes). We voelden wel dat er iets speciaals op til was, maar ik denk dat niemand van ons in die tijd goed besefte hoe sterk de concurrentie van de televisie zou worden. Waarom zouden we ons ook zorgen gemaakt hebben? De kwaliteit van die eerste tv’s was abominabel, en het schermpje was belachelijk klein. Zelfs voor de Tweede Wereldoorlog stond er al bij een winkel op de Kortrijksesteenweg een televisietoestel in de etalage. Een schermpje van hoop en al vier centimeter doorsnede had het! Maar dat ding stond daar maar te staan, want er waren hier nog geen televisieuitzendingen.’

‘Een paar jaar na de oorlog hing aan het venster van het Café de Londres, naast de Capitole, een affiche: ‘Hier TV’. Onzin, natuurlijk. Er stond wel iets dat op een televisietoestel leek, maar er werd gewoon met een ingebouwde projector en een doorlopende bobijn gewerkt, zodat men via een spiegel de film op het doekje vooraan kon afspelen. Het was eigenlijk niet meer dan een mini-cinema. Maar goed, de meeste mensen trapten daarin en gingen overal rondvertellen dat zij naar een echte tv gekeken hadden! De echt grote doorbraak van de televisie is er gekomen met de Expo in ’58. Maar de toestellen die toen verkocht werden waren ook nog niet fameus, hoor. Ik zou er nog niet eens een gewild hebben. Maar goed, de feiten waren er: van toen af ging het bergaf met het cinemabezoek. Een- of tweemaal per week naar de cinema – een normaal gemiddelde voordat de televisie haar intrede deed – zat er van toen af niet meer in. De echte gloriejaren waren voorgoed voorbij. Veel zalen konden het niet meer bolwerken, en de ene cinema na de andere sloot zijn deuren. De Capitole heeft het, samen met een paar andere centrumzalen, nog het langst uitgehouden. Maar ook hij moest er op den duur aan geloven.’

‘Nu staat een groot deel van de Capitole onder water. Er loopt een riviertje onderdoor, wist u dat? Vroeger werd er dag en nacht gepompt, maar sedert de sluiting heeft men het water zijn gang laten gaan. De installaties zijn onherstelbaar beschadigd geraakt. Toch erg voor zo’n mooie zaal.’

‘Ach, we moeten eerlijk blijven: het is niet alleen de televisie die de cinemazaaltjes de das omgedaan heeft. Het probleem was ook dat de zalen op dat moment meestal opengehouden werden door zakenmensen, en niet door filmliefhebbers. Investeringen doen? Vergeet het! Als de ruimte als cinema niet genoeg opbracht, geen probleem: gewoon sluiten, en er een of ander handeltje in opzetten. Op die manier zijn zeer veel zalen ten onder gegaan.’

‘Ook de Decascoop wordt dikwijls als de grote boosdoener aangeduid. Maar dat is niet serieus. Het cinemabezoek was al fel verminderd lang voordat er sprake was van de Decascoop. Zij hebben het cinemabezoek juist opnieuw aantrekkelijk gemaakt. In het begin trokken de namiddagvoorstellingen weinig volk, maar ga nú maar eens kijken. Mensen die overdag vrij zijn, vaak oudere mensen, gaan weer volop overdag naar de cinema.’

‘In al die jaren heb ik nogal wat verzameld: oude affiches, programmaboekjes, tijdschriften. Sommige gaan terug tot de jaren twintig. En die affiches van rond de oorlogsjaren – diegene die aan weerskanten bedrukt zijn, ziet u? – die zijn geld waard, hé. Ha kijk, híér zijn die oude ticketjes dus! Ik was al bang dat ik die kwijt was. Waar dat zoal goed voor is, uw verzameling nog eens aan iemand te kunnen tonen.’

‘Ik heb er al veel over de vloer gehad, hoor, verzamelaars die bereid waren mij dik te betalen voor alles wat ik bewaard heb. Maar ik doe het niet, voor geen geld. Die documenten hebben voor mij trouwens een waarde die niet in geld uit te drukken valt. Ik zal ze nooit verkopen, aan niemand. Wanneer ik er niet meer ben, gaat alles naar mijn dochter. Ik weet zeker dat zij er evenveel waarde aan zal hechten als ik.’

‘Tot voor kort had ik ook een grote verzameling films en projectoren in mijn bezit, maar die heb ik allemaal verkocht aan het Museum voor Industriële Archeologie en Textiel (MIAT). Daar kon ik mijn dochter moeilijk mee opzadelen, vond ik. Die dingen horen thuis in een museum. Zo heeft iedereen er iets aan. Twee jaar geleden is een deel van mijn verzameling gebruikt voor een tentoonstelling over de oude cinemazalen. Die tentoonstelling heb ik mee helpen opzetten. Ik heb ze opgedragen aan mijn moeder.’

‘Ik heb het gevoel dat ik altijd maar minder vrije tijd heb. Ik voel nauwelijks dat ik met pensioen

Albert Warie nu
Albert Warie nu

ben. Twee dagen per week werk ik als vrijwilliger in het MIAT, want het is de bedoeling dat er tegen de volgende editie van het Internationaal Filmgebeuren een echt filmmuseum komt. Het wordt knap hoor, met een filmzaaltje zoals in de jaren dertig. Geen comfort, geen zachte fauteuils, maar houten klapstoeltjes. En dan maar oude films draaien. En oude filmactualiteiten, van Daska-films, weet u wel? Ik zie het al helemaal zitten. Twee calicots zullen er ook nog te zien zijn, geschilderd door Alfons De Clercq, de calicotschilder van de Capitole. We hebben ze maar nipt kunnen redden van de vernietiging. Weet u niet wat calicots zijn? Ja, dat bestaat nu ook niet meer, natuurlijk. Dat waren die grote geschilderde uithangborden. Honderden heeft Fons er geschilderd. Enfin, hij overschilderde ze telkens, want hij moest telkens dezelfde panelen gebruiken. En elke keer opnieuw werden dat kunstwerkjes. Een van de mooiste was die voor de film Ali Baba. Dat was met bewegende delen, en met speciale lichteffecten. De mensen bleven toen echt staan om ernaar te kijken. Fons zal het filmmuseum spijtig genoeg nooit kunnen bezoeken. Hij is vorig jaar overleden.’

‘Ja, we beginnen serieus uitgedund te geraken, hé. Ik moet realistisch blijven: ook ik blijf hier niet eeuwig rondlopen. Mijn hart speelt mij soms een beetje parten. Angina pectoris. Nogal wat filmoperateurs van mijn generatie zijn ziek of overleden. En in geen enkele school leer je nog werken met die oude projectoren. Bij het MIAT beseffen ze dat zeer goed. Mijn technische kennis over het werken met en onderhouden van oude projectoren, geef ik nu zo snel en zo goed mogelijk door aan Patrick Schlich van het MIAT, een goede vriend en een enthousiaste leerling. De gedachte dat al mijn ervaring niet samen met mij zal verdwijnen, stelt mij gerust.’

Kathleen Vereecken ■

 (verschenen in De Morgen onder de titel ‘De man in de cabine’ op 3 januari 1998)

Over ontroering

Het overkwam me voor het eerst op een zondagnamiddag.
Ik was acht jaar. Met het hele gezin keken we naar ‘Jody en het hertenjong’ (The Yearling). Het was een mooie film, over een jongetje dat een moederloos hertje opving en grootbracht. Toen het hert groter werd en vernielingen aanrichtte, werd Jody verplicht zijn eigen dier te doden.
Het gewonde hert met de kop half opgericht, het snikkende jongetje met het geweer in zijn handen: mijn keel snoerde dicht en ik kon niet anders dan meehuilen.

http://www.youtube.com/watch?v=b4CZvO2jrB0

Het was nieuw en bijwijlen hardnekkig.

Want niet zo lang daarna had ik het met dit boek.

Schoolidyllen

En nog later met de eindscène van deze film.

Met deze hele film.

En met dit kunstwerk.

De geboorte van Venus, Sandro Botticelli. Gezien in het Uffizi in Firenze.
De geboorte van Venus, Sandro Botticelli. Gezien in het Uffizi in Firenze.

En vooral met dit.

Treurend ouderpaar van Käthe Kollwitz, Duits soldatenkerkhof Vladslo
Treurend ouderpaar van Käthe Kollwitz, Duits soldatenkerkhof Vladslo

Maar ook met iets simpels als dit.

kinderbriefje

En dat.

oud koppel

Ik blijf me erover verwonderen. Tranen om verdriet dat het mijne niet is. Tranen om wat mooi is. Merkwaardig ook hoe ontroering verschuift met de tijd. Met de leeftijd. Ontroering groeit. Dat heb ik lang gedacht. Want, zo redeneerde ik, het heeft te maken met levenservaring. Ontroering en empathisch vermogen gaan hand in hand. Wie een kind heeft, zal sterker ontroerd zijn door een verhaal over een kind dat sterft. Wie liefdesverdriet kent, zal sterker ontroerd zijn door een verhaal over een onmogelijke liefde.
Dat dacht ik, maar dat denk ik nu niet meer. Ik ken tieners die snel ontroerd raken en oude mensen die nooit ontroerd raken. Leeftijd speelt geen rol. Er is iets anders in het spel.

Er was een periode in mijn leven waarin het slecht met me ging. Behoorlijk slecht. Maar ik had me voorgenomen niet te verzuipen, sterk te zijn. Of tenminste: dat te proberen. Wie sterk wil zijn, moet hard zijn, dacht ik. Dat is geen universele waarheid, maar op dat moment leek het mijn redding. Dus trok ik een schild op, waarop alles wat me pijn kon doen zou afketsen. Het werkte. Maar zoals zoveel remedies, had ook deze een bijwerking: niets deed pijn, maar niets raakte me ook anderszins. Mijn zintuigen, die me altijd zo dierbaar geweest waren, leken niet langer op een deugddoende manier in verbinding te staan met de buitenwereld. Ze registreerden wel, maar de vervoering die me tevoren soms overviel, bleef uit. Een bos rook lekker, stelde ik nuchter vast. De zonsondergang kleurde de hemel oranjerood, zag ik zonder er iets bij te voelen. Het intense verdriet was weg, maar samen met dat verdriet was alle intensiteit verdwenen. In de plaats daarvan voelde ik een leegte, die hinderlijk veel plaats innam. Enig cynisme ook. En laat dat nu altijd iets geweest zijn waar ik me ver van wilde afhouden.

Ik weet niet hoe ik genezen ben van de leegte. Vermoedelijk heeft de tijd zijn werk gedaan. Maar ineens was het daar weer. Toen ik deze muziek beluisterde.

Mijn imago zou er wel bij varen als ik kon zeggen dat Bach mijn emotionele leven gered heeft. De waarheid is dat hij op het goede moment kwam. Het hadden ook Mozart of Satie kunnen zijn, maar net zo goed Bruce Springsteen of Tom Waits. Misschien zelfs Celine Dion of Whitney Houston.

Ontroering heeft, denk ik, vooral met kwetsbaarheid te maken. Kwetsbaar durven zijn, maar ook kwetsbaar kunnen zijn. En dat is, wat geluksgoeroes ook mogen beweren, niet iets waar je op elk moment in je leven kunt voor kiezen. Het komt als het wil komen.

Het laatste woord geef ik graag aan de Nederlandse dichter Rutger Kopland, in het echte leven ook bekend als psychiater Rudi van den Hoofdakker. Voor hem heeft ontroering te maken met twee sleutelmechanismen: weemoed en herinnering.

Een mooi schilderij en een mooi gedicht roepen herinneringen op aan wat je nog nooit hebt meegemaakt. Met de weemoed die daarbij hoort: zo is het dus, alsof we even zagen hoe de wereld eruit zag toen wij er nog niet waren en eruit zal zien als wij er niet meer zullen zijn. Hoe zij haar gang gaat, ook zonder ons.’