Generatie zus of zo

logo de standaardKathleen Vereecken is schrijfster en journaliste. Ze is gastcolumniste in de paasvakantie op maandag.

Onlangs was het weer zover: een jonge werkloze man schreeuwde zijn woede en frustratie over de babyboomers uit en kon rekenen op bijval op sociale netwerksites. Niet het potverteren was ditmaal de reden van de woede, wel de recente onderzoeken die ‘Generatie Y’ afschilderden als bang, braaf en lui. En, niet te vergeten, hun ouders die deze generatie hadden opgevoed met de illusie dat the sky the limit is.

Zo, dacht ik, terwijl ik geërgerd op mijn achterste poten ging staan. Ik dacht het voorzichtig, want dat van die sky heb ik ook altijd een leugen gevonden. Maar toch. Wij hebben onze kinderen in hun ongeluk gestort door hen te zeggen dat we in hen geloven? Rotzakken die we zijn!

De ergernis smolt even snel weg als ze gekomen was. Gedeeltelijk toch. Niet omdat ik vond dat onbezonnen kwaadheid eigenlijk wel bij de jeugd past. Dat doet denken aan de misplaatste mildheid waarmee men oude vrouwen hun stoute bek vergeeft. Je bent nu eenmaal oud en stout, jong en wild, maar ook wel aandoenlijk. Het is een mildheid die diskwalificeert. Ik zal dus niet mild zijn. Maar ik wil wel graag een oefening in empathie doen. Het mag paradoxaal klinken, maar een blik op mijn eigen geschiedenis helpt daarbij.

Ik studeerde af in 1983, het was crisis. Economen beweerden, net als vandaag, dat het ergste stilaan voorbij was. Alleen merkten we daar nog niet veel van.

Onze ouders hadden de oorlog meegemaakt, waren doordrongen van het belang van een vaste job. Daar hoorde bescheidenheid bij. Grote dromen werden met de glimlach aangehoord, om daarna opgesloten te worden in een ver luchtkasteel. Tijdens onze hogere studies zei een docent onomwonden: ‘Jullie weten toch waarvoor jullie studeren? Om straks in de rij te staan aan het stempellokaal.’

De cynicus had gelijk. Ik had al niet veel verwacht van het beroepsleven. De realiteit was nog minder. Werkloos zijn, eindeloos solliciteren, afwijzing na afwijzing incasseren. Het doet wat met het zelfbeeld van een mens. En dan die innerlijke tweestrijd. Zin hebben om het uit te schreeuwen: ‘Geef mij dan toch een kans! Zien jullie dan niet dat ik écht wel iets in mijn mars heb?’ Al doende je eigen woorden steeds minder geloven. Want wie werkloos is, wordt na verloop van tijd overvallen door een gevoel van totale overbodigheid. Het is een gevoel dat ik vandaag nog pijnlijk accuraat kan oproepen. Het veroorzaakte beurtelings wanhoop, gelatenheid en woede. Want als het dan toch één doffe ellende was op de arbeidsmarkt, waarom hadden we dan niet evengoed onze grote droom kunnen najagen en datgene studeren wat ons in vuur en vlam zette?

Ik vond werk in het bedrijfsleven. Maar ik was een middelmatige bediende, met evenveel krullen in mijn hoofd als erop. Na tien jaar goedbetaalde verveling waagde ik de sprong naar een onzeker, maar vervullend bestaan als schrijfster en freelance journalist. Een oude, grote droom. Vanuit een naïef vertrouwen dat het me wel zou lukken. De onzekere twintiger die ik ooit was, zou zich de ogen uitwrijven als ze me nu zag. Daar dacht ik aan toen ik mijn eigen kinderen opvoedde met de gedachte dat je soms moet durven te springen. Dat je hard kunt vallen. Maar als je de juiste wind weet te vangen, dan vlieg je. Ik besef nu hoe naïef dat klinkt in deze tijd. Hoe naïef het ook had geklonken in de jaren 80.

Het geloof dat ik alles kon worden wat ik maar wilde, had ik nooit. Ik weet niet of dat te verkiezen valt boven het andere. Ik weet wel dit: dat elke generatie opnieuw haar best doet om haar kinderen een mooie start te geven in het leven. Dat elke generatie met de beste bedoelingen inschattingsfouten maakt. En dat ook elke volgende generatie dat zal doen.

Verder heb ik het niet zo begrepen op dat generatiedenken. Wat zeg ik? Ik verfoei het. Mooi zo dat jongeren zich verzetten tegen onderzoeken die hen stigmatiseren en reduceren. Haal hen uit dat hok, en snel. Maar laat ze dan ook andere generaties niet in een hok duwen. Het is niet constructief. We hebben elkaar nodig. Het is tijd om te beseffen dat we misschien meer gemeen hebben dan polariserend onderzoek ons wil laten geloven.

(verschenen in De Standaard van 14 april 2014)

Gezondheidsstress

kathleen DSKathleen Vereecken is schrijfster en journaliste. Ze is gastcolumniste tijdens de paasvakantie, op maandag.

‘Uw cholesterol is te hoog.’ Niet ik kreeg de opmerking, maar – los van elkaar – een paar twintigers uit mijn omgeving. Kerngezonde jonge mensen, voor wie de lichtheid en zorgeloosheid van hun jaren ineens een illusie leken. Moesten ze zich zorgen maken? Aten ze niet gezond? Bewogen ze niet genoeg, ondanks het feit dat ze elke verplaatsing te voet of met de fiets deden? Kort daarna hoorde ik de diagnose nog een paar keer, telkens bij gezonde, relatief jonge mensen.

Het kreeg stilaan iets ongeloofwaardigs, en ik moest denken aan wat filosoof Ignaas Devisch vertelt in zijn boek Ziek van gezondheid. Dat we ziek zijn – of lijken – doordat we voortdurend jacht maken op een ongrijpbaar gezondheidsideaal. Dat dokters graag labelen, maar dat wij ons ook veel te gretig laten labelen. Het onbehagen moet een naam krijgen. De patiënt wordt consument.

Gezondheid wordt in richtlijnen gegoten, die steeds moeilijker haalbaar zijn. Maar wie legt die richtlijnen vast? Wie bepaalt wat wél en niet gezond is, en waarom? En zonder in paranoia te willen vervallen: hoe sterk wegen ook hier weer de belangen van de farmaceutische industrie door?

Feit: in de loop van de jaren werden de cholesterolnormen meer dan eens verlaagd. Toen de American Heart Association en het American College of Cardiology eind 2013 de nieuwste verlaging aankondigden, verscheen in The New York Times een pittig opiniestuk van Harvarddocent John Abramson en cardiologe Rita Redberg. Het was een aanklacht tegen het misbruik van statines of cholesterolverlagers. Te veel patiënten slikken het medicament nodeloos. Baat het niet, dan schaadt het niet is in deze gevaarlijke onzin. Bijna één vijfde van de gebruikers krijgt last van nevenverschijnselen: spierpijn, cognitieve problemen, diabetes. Wie met een kanon op een mug schiet, krijgt nu eenmaal collateral damage, en niet zo’n klein beetje.

Vandaag is het Wereldgezondheidsdag. De Belgische Federatie van Psychologen bekritiseert naar aanleiding daarvan de medische overconsumptie, die er mee voor verantwoordelijk is dat de financiering van onze gezondheidszorg onder druk komt te staan. We moeten onze gezondheid in eigen handen nemen, luidt het. En preventie is daarbij een sleutelbegrip.

Een gelijkaardig verhaal hoorde ik een paar maanden geleden toen ik Koen Kas, digitaal bioloog en auteur van Nooit meer ziek interviewde. Kas is een enthousiaste trendwatcher op medisch vlak. Met onze curatieve geneeskunde hollen we al eeuwenlang hopeloos achter de feiten aan, stelt hij. Ter illustratie: niet eens 1 procent van de kosten in de medische wereld gaat naar preventie. Dat moet anders, vindt hij terecht. Het antwoord is: participerende geneeskunde, geholpen door de techniek. In de nabije toekomst zullen we via piepkleine sensoren – op de huid, in de kleding, in smartphone, horloge of autostuur – voortdurend in verbinding staan met onze familie en dokters. Elk facet van onze gezondheid zal onafgebroken gemonitord worden. We zullen zelfs een beroep kunnen doen op sociale controle om ons te motiveren voor een gezondere levensstijl, door onze fysieke toestand kenbaar te maken op sociale netwerksites. Niet alleen zal jan en alleman weten dat je ‘incheckt’ bij restaurant X-Y-Z, ze zullen ook kunnen meegenieten van je bloeddruk en cholesterolgehalte.

Op zich is het revolutionair. Maar het is ook beklemmend. Gezondheid zal nooit meer vanzelfsprekend aanvoelen. Het is iets om voortdurend alert voor te zijn, nog meer dan nu al het geval is. Misschien wil ik wel geen alarmsignaal krijgen telkens als mijn bloeddruk tijdelijk stijgt of mijn cholesterol- of cortisolniveau – stress! – flirt met de grens van het aanvaardbare.

Ten strijde dan maar tegen de vooruitgang? Welneen. Laten we er het goede van plukken en aan preventie doen. Responsabilisering dus. Maar dat betekent meer dan gezond leven. Het houdt ook in dat we een kritische ingesteldheid ontwikkelen ten aanzien van medicijngebruik, de verwachting laten varen dat elk ongemak hier en nu verholpen moet worden. Dat we vraagtekens durven te plaatsen bij overmonitoring en dat we zoeken naar een gezonde manier om met risico’s om te gaan. Moeten we écht ingrijpen wanneer er een probleem zou kunnen opduiken? Of mogen we nog een minimum aan zorgeloosheid en onbevangenheid behouden?

(column, verschenen in De Standaard op 7 april 2014)

Tiny’s slipje

Naar aanleiding van mijn essay in wording over de kloof tussen kindercultuur en werkelijkheid, viste ik de column op die ik na de dood van Marcel Marlier voor De Standaard der Letteren schreef.

Mijn droommeisje is dood. Mee het graf in met Marcel Marlier, de man die haar en haar karamellen wereld vormgaf.

Tiny was de ongekroonde prinses van het land van melk en honing. Lief, mooi, slim en multigetalenteerd. Een beetje een trut, dat wel. Zo braaf en volmaakt dat ze onuitstaanbaar had moeten zijn. Maar ik was gek op Tiny, bewonderde haar, wilde zijn zoals zij. Dat is vreemd, want poppen die er te zoet en te perfect uitzagen, kleedde ik genadeloos uit. Of ik gaf er een paar meppen op. Toen was ik drie of zo. Ach ja, die poppen waren ook zo leeg en stom, terwijl Tiny geweldige dingen meemaakte. Verre reizen, paardrijden! Of heel gewone dingen, zoals koken en moedertje spelen, maar dan wel in een majestueus decor.

Toen ik zeven was, moest ik voor het eerst een opstelletje schrijven. Een soort verhaaltje, had ik begrepen. Ik pleegde schaamteloos plagiaat, en schreef: ‘Het is nacht. Buiten glinsteren de sterren, de bloemen rusten en de bomen slapen.’ Het waren de beginzinnen uit Tiny in het circus, en ik vond ze hartverscheurend mooi. De juffrouw kon er niet mee lachen.

Onlangs vertelde mijn zoon hoe hij met een groepje vrienden en vriendinnen had zitten gieren om Tiny. ‘Die slipjes! Hoe ze zich altijd toevallig bukt: dat zou nu toch niet meer kunnen.’ Het is verdorie nog waar ook. Gerda Dendooven — zo ongeveer de Vlaamse meter van Tiny — merkte ooit op dat Marlier de venusheuveltjes van kleine meisjes wel goed bestudeerd moest hebben. Tiny op ballet zou vandaag wellicht geen uitgever meer vinden. Te pornografisch. Was mijn droommeisje een prikkelpop? Het bracht een andere verre herinnering terug. Hoe ik als kind keer op keer naar dat plaatje wilde kijken van Tiny op de glijbaan, met dat opwaaiende jurkje. Mijn ogen haakten zich vast aan dat slipje. Het was zo mooi en zo wit en waarom kreeg ik het toch altijd zo warm als ik het zag? Niet behaaglijk of gezellig warm. Veeleer lekker warm, ergens tussen mijn benen. En toch. Wie seks en kinderen in één zin denkt of noemt, voelt zich algauw een viespeuk.

Eerlijk? Ik ben in de war. De zoete, onschuldige Tiny, gecreëerd in zoete, onschuldige tijden, bevatte prentjes waar geen hond aanstoot aan nam. Vandaag is het mechanische pompen en hijgen van porno maar een muisklik weg, maar Tiny’s slipje is te geil. Seks is overal. Seks is nergens. Als het over kinderen gaat. Of liever: dat zouden we wel willen.

(verschenen in De Standaard der Letteren op 28 januari 2011)