‘Ik ben blij dat ik altijd naïef ben gebleven’

De burgemeester van Leuven-Centraal gaat met pensioen. En dat valt op, want Guido Verschueren is ‘gene gewone’. In een maatschappij die almaar repressiever wordt, blijft hij de nadruk leggen op een humane behandeling van gedetineerden. Niet uit koppigheid, maar uit oprechte overtuiging. ‘Mensen beter willen maken is te ambitieus. Ze straks kunnen vrijlaten zonder wrok, is al heel wat.’

Het moet gezegd: het onthaal in de gevangenis van Leuven-Centraal is bepaald vriendelijk en hoffelijk. Maar de controle is er strenger dan op een luchthaven. Een beetje lastig misschien voor de gewone bezoeker – zelfs de beha moet even uit – maar vooral geruststellend.

Guido VerschuerenGuido Verschueren is een energieke man, die meer wervelt en stuift dan stapt, het ene telefoontje na het andere krijgt en om de haverklap aangeklampt wordt. Hij is al 34 jaar lang directeur – eerst adjunct en vanaf 1996 inrichtingshoofd, al ziet hij zichzelf liever als een burgemeester van een gemeente met 600 inwoners: 350 gedetineerden en 250 werknemers. Wanneer we door de gevangenis lopen – eindeloos deuren openen en op slot doen, telkens weer hetzelfde ritueel van het zoeken naar de juiste sleutel in de gigantische sleutelbos – schudt hij personeel en gedetineerden inderdaad op gemoedelijke burgemeesterswijze de hand.

Het heeft hem een beetje verrast, die grote belangstelling voor zijn pensionering. Er verschijnt omstreeks deze tijd zelfs een boek over zijn loopbaan. ‘Ik doe nochtans niets anders dan wat ik dertig jaar geleden ook al deed. Ik ben altijd consequent mijn visie blijven volgen. Maar de maatschappij is veranderd, dus val ik op.’

Hij behoort tot een uitstervend ras, zegt hij: de directeurs die met hun gezin in de gevangenis woonden. ‘Het was nochtans gemakkelijk, zo ’s avonds eens snel binnenspringen om te horen of alles in orde is, een praatje maken met de portier. Ik heb nooit het gevoel gehad dat ik aan privacy heb moeten inboeten. Ook mijn vrouw en kinderen zagen er geen graten in. Gedetineerden waren vertrouwd. Een van hen is zelfs mijn hovenier.’

Nu hij met pensioen gaat, zal zijn huis kantoorruimte aan justitiële diensten bieden. En hijzelf gaat elders wonen.

Gijzeling

Hij heeft street credibility, deze directeur. Dat het ‘gene gewone’ is, klinkt het in de wandelgangen. Dat heeft deels te maken met zijn open en respectvolle houding tegenover iedereen die hier verblijft. Hij steekt een stapeltje briefjes de hoogte in: allemaal verzoeken van gedetineerden om een persoonlijk gesprek. ‘Vaak durven ze aan mij meer vertellen dan aan de sociale dienst. Het komt niet in hun dossier, hé. Maar wat ze ook op hun kerfstok hebben, het blijven mensen voor mij. Ze zijn al veroordeeld door de rechtbank, ik hoef ze niet nog een keer te veroordelen. Ze vragen me soms om advies, of doen een beroep op mij wanneer ze problemen hebben met bepaalde diensten. Waar ik kan, probeer ik een brug te slaan, standpunten te nuanceren, te verzachten soms. Na verloop van tijd groeit hun vertrouwen en worden de gesprekken vaak een stuk persoonlijker. En dan hoor ik soms schrijnende verhalen over hun eigen leven, al van in hun kindertijd. Voor alle duidelijkheid: daarmee minimaliseer ik geenszins de zware misdaden die sommigen op hun geweten hebben.’

Maar ook het verhaal van zijn gijzeling in 1984 speelt een rol in het respect van de gedetineerden. Samen met een collega-directeur werd hij urenlang onder schot gehouden, het pistool tegen zijn hoofd aangedrukt. Maar zijn kalmte verloor hij nooit. De dag daarop ging hij gewoon weer werken. ‘Ik ben op geen enkel moment in doodsangst geweest. Ik wist dat de gijzelnemer het niet op mij persoonlijk gemunt had. Hij gebruikte mij als schild. Gelukkig wist mijn vrouw van niets die dag. Mijn moeder wel, die volgde het nieuws op de voet. En ze was ongerust, omdat ze wist dat urenlang stilstaan zeer moeilijk is voor mij. Ik ben nogal ongedurig, ik moet bewegen. De kinderen waren nog heel klein. Op een bepaald moment kwam de aalmoezenier me geruststellen: ze waren in goede handen bij het crèchepersoneel. De man die me onder schot hield, toonde zich geïnteresseerd, stelde vragen. We hebben toen een tijdlang over mijn kinderen gepraat. Zie je, de stemming was veeleer gemoedelijk dan vijandig. Misschien heeft dat het mij gemakkelijker gemaakt om er mentaal niet onderdoor te gaan. Op een bepaald moment is de Groep Diane (het Speciale Interventie Eskadron, red.) binnengevallen. Ik voelde meteen de greep van mijn gijzelnemer verslappen. Hij had een kogel in het hoofd gekregen. De andere werd overmeesterd.’

Verschueren spoelde zijn jasje schoon, nam een bad, trok verse kleren aan, kreeg een verpleger bij zich die naar hem wilde luisteren. Maar veel had hij niet te vertellen. ‘Ik ben achteraf met de gijzelnemer die het overleefd heeft gaan praten. Hij heeft zich uitgebreid geëxcuseerd, en daarmee was het incident voor mij gesloten. Die man heeft later zelfmoord gepleegd. Sommige mensen vonden het onbegrijpelijk dat ik de week na de gijzeling naar de herdenkingsdienst van mijn gijzelnemer ging, maar voor mij was dat een manier om het af te sluiten. “Hij zal zijn klop nog wel krijgen,” zeiden ze. Maar de klop kwam er nooit. Ik heb altijd beseft dat ik niet in Club Med werk, dat helpt. Maar noem mij geen held. Dat ben ik niet. Ik ben gewoon behept met een zekere naïviteit, een geloof dat het wel goed komt. Daar heb ik geen verdienste aan. Het is mijn aard.’

De gouden jaren tachtig

Leuven-CentraalBegin jaren tachtig zorgde Guido Verschueren met zijn toenmalige collega Johan Vercruysse – ‘mijn penitentiaire leermeester’ – voor een kleine revolutie in het gevangenisregime. De gedetineerden hoefden niet langer in hun cel opgesloten te blijven, maar mochten vanaf dat moment – binnen bepaalde grenzen – vrij rondlopen in het gebouw. Er kwam Jail-TV, een eigen televisiekanaal, er werden theater- en muziekgroepen opgericht, er kwamen ontspanningsavonden, culturele activiteiten en zoveel meer. Dat hij in Leuven-Centraal de kans gekregen heeft om zijn visie op mens en maatschappij vorm te geven, maakt hem blij. Met een warme heimwee praat hij over ‘de gouden jaren tachtig’, toen een humane behandeling van gevangenen nog vanzelfsprekend leek.

‘De gevangene als mens stond centraal. Johan en ik zijn mee op die trein gesprongen. Onze baas dekte ons in. Hij had vertrouwen en liet ons begaan. Luxe, hé? (lacht) We hadden niet de ambitie om mensen beter te maken. Laten we eerlijk zijn: dat is te hoog gegrepen. Maar we wilden ze later wel kunnen vrijlaten zonder al te veel wrok. Een humaan gevangenis­klimaat kan de kans op rancune tegen de maatschappij aanzienlijk verkleinen. En daar heeft iedereen baat bij.’

Michelle Martin

Wanneer hij het heeft over de evolutie van het maatschappelijke klimaat inzake criminaliteit, bewolkt de lucht. ‘Ik mis de grote openheid van toen. De publieke opinie is zoveel strenger geworden. Zoveel repressiever. Oog om oog, tand om tand. Terwijl ik geloof dat het beschavingsniveau van een maatschappij afgelezen kan worden aan de manier waarop ze met haar daders omgaat. Ik begreep bijvoorbeeld niets van alle heisa rond de vrijlating van Michelle Martin. We leven toch in een rechtsstaat, dacht ik? Ik ken haar dossier niet, maar als ik zie hoe grondig en gewetensvol de strafuitvoeringsrechtbank bij ons tewerk gaat, hoe risico’s en mogelijke problemen gewikt en gewogen worden, dan kan ik niet anders dan het volste vertrouwen hebben in hun oordeel. Dat is echt geen nattevingerwerk. En er zullen altijd mensen zijn die in de gevangenis moeten blijven. Niet omwille van de feiten, maar omwille van de risico’s. Dat je bij een gevangenisstraf van 30 jaar vrijkomt na 10 jaar is trouwens een hardnekkige mythe. Dat kán, maar dat is niet per definitie het geval. Wij hebben hier iemand die al meer dan 40 jaar zit. Veel mensen zitten erg lang vast, maar de samenleving vergeet dat graag.’

Moord en doodslag

En dan gaat het over de aard van de misdaad. Over de populatie van Leuven-Centraal, waarvan het gros meer op zijn strafblad heeft staan dan kruimeldiefstallen en bloedneuzen. De daders van levensdelicten – moord en doodslag – zijn hier ruim vertegenwoordigd. ‘Moord is natuurlijk erg. In de ogen van de maatschappij is dat het ergste wat je kunt doen: iemands leven ontnemen. Toch is de kans op herval bij moordenaars kleiner dan bij overvallers. Want denkt men nu werkelijk dat iemand die hier voor moord zit op om het even welk moment aan het moorden zal slaan? De koele killer bestaat, jazeker. Maar het is een minderheid. Ik heb uit mijn contacten met moordenaars geleerd dat het verwerken van hun daad meestal bijzonder moeilijk is. Hun geweten is niet defect, ze hebben schuldbesef. Leren leven met wat ze gedaan hebben, is voor hen de grootste straf. En bijna allemaal zeggen ze: ik achtte er mezelf niet toe in staat.’

We komen in de ruimte voor familiaal bezoek, een stukje gevangenis waar Verschueren bijzonder trots op is: een grote, huiselijk ingerichte woonkamer met zit- en eethoek, kaders aan de muur, een tv en een speelhoekje voor de kinderen. ‘Het is een ruimte die vroeger bewoond werd door de hoofdbewaarder. Toen die vertrok, heb ik meteen besloten hier een plek te creëren waar gezinnen weer even een gezin kunnen zijn.’ Door het raam zien we de ‘leeuwenkooien’, waar de gevangenen die in afzondering worden gehouden gelucht worden.

‘Ik geef weleens lezingen en vrijwel altijd duikt die ene vraag op: “Ja maar, zijn jullie gevangenen nog wel voldoende gestraft?” Alsof ergens geschreven staat dat je gevangenen op water en brood moet zetten, of ze moet koeioneren zoveel je kan. Maar neen! Een gevangenisstraf is in essentie niets meer dan vrijheidsberoving. En alles wat daarmee verzoenbaar is, blijft mogelijk. Dus proberen we hierbinnen het leven van buiten zo goed mogelijk na te bootsen. Overdag werken de mensen hier of volgen ze een opleiding, ’s avonds wordt er tv gekeken of nemen ze deel aan het verenigingsleven, aan sport, aan cultuur. We geven zin aan hun detentie om hen zo goed mogelijk voor te bereiden op een terugkeer in de maatschappij. En we betrekken hen bij de organisatie, we geven hen verantwoordelijkheid. Ik durf te zeggen dat ik evenveel vertrouwen heb in sommige gedetineerden als in mijn personeel.’

Naïef en onbevangen

De bezoekersruimte doet een beetje aan als een schoolrefter in feeststemming. Er hangen versieringen aan muren en plafond. Ghislain en Jean maken er de dienst uit. Ghislain geeft met enige trots een rondleiding in het driehoekige keukentje, vertelt over de hapjes en drankjes die geserveerd worden, biedt ons meteen ook iets te drinken aan, en benadrukt hoe belangrijk hij het vindt dat de bezoekers een beetje op hun gemak gesteld worden. Jean vult aan en stemt in.

‘Zij zijn bewoners, hé’, licht de burgemeester met een knik en een glimlach toe. Bewoners die het nodige vertrouwen genieten, zo blijkt. Omdat ze hun werk met zorg en overgave doen, en door medegevangenen niet te paaien zijn voor hand- en spandiensten. ‘Ze weten dat ze het zelfs niet moeten proberen bij ons’, klinkt het eensgezind. De twee zijn ook actief in de roefelzaal, waar er altijd wel iets voor bezoekende kinderen te beleven valt, van voorleesuurtjes tot sinterklaasfeesten.

De rondleiding gaat verder. Langs de ruimtes voor ‘ongestoord bezoek’, ingericht als een hotelkamer, naar het hart van de eigenlijke gevangenis. We staan in een soort vuurtorenkamertje, waar alle gevangenisgangen op uitkomen. Nu hangen nog overal mannen rond, maar straks is het etenstijd en dan gaat iedereen even de cel in. Een rustmoment.

Frank, een man met opvallende rode schoenen, neemt me mee naar de bibliotheek. Hij is de taalraadsman van Guido Verschueren, literatuurkenner en bezieler van de culturele avonden, die – of het nu over Kafka gaat, of over het werk van sprekers als Rudi Vranckx of Christophe Deborsu – telkens weer een vaste schare gretige bezoekers trekken. Er wordt volop getimmerd en verbouwd. De bibliotheek groeit.

‘Ik ben blij dat ik altijd mijn naïviteit bewaard heb,’ zegt Guido Verschueren wanneer we afscheid nemen. ‘Je moet gedoseerd naïef zijn, onbevangen. Toelaten dat er dingen gebeuren. Als je alles eindeloos afweegt en beredeneert, dan knijp je iets dood nog voor het geboren is. Natuurlijk weet ik dat sommigen misbruik gemaakt hebben van mijn goedheid. Dat is ingecalculeerd. Ik zou het erger vinden als ik mensen tekort zou gedaan hebben.’

(verschenen in De Standaard op 19 oktober 2013)

Red het kind! (of net niet?)

De onderzoeken die ons vertellen wat er allemaal misloopt – of juister: mis zou kunnen lopen – met onze kinderen, volgen elkaar in sneltempo op. Tijd voor advies, voor dringende en dwingende raad. En alweer voeding voor ouderlijke onrust en zelfs overbezorgdheid. We kunnen ook de schouders ophalen en kiezen voor koppigheid. Maar het schuldgevoel ligt altijd op de loer.

Afgelopen donderdag kregen bezorgde ouders twee verontrustende berichten voor de prijs van één krant. Van gamen krijg je rugproblemen – dat klinkt bedrieglijk gezellig, zo op rijm – en Kind & Gezin vindt dat kinderen tot de leeftijd van zes jaar extra vitamine D moeten krijgen, omdat die – blijkens een studie van het UZ Brussel – onvoldoende in de voeding aanwezig is.

Links klonk een diepe zucht, rechts werd met de ogen gerold en in de verte groeide er lichte paniek en dijde de ouderlijke bezorgdheid alweer uit tot overbezorgdheid. Ziedaar de simpele samenvatting van wat in mijn omgeving gebeurde.

Martijn F. Overweel
Martijn F. Overweel

Het zal natuurlijk wel kloppen dat kinderen en jongeren vaker een bepaald type rugproblemen hebben dan vroeger. Weinig beweging, lang in dezelfde houding zitten: het is een klacht die we al in de jaren zeventig hoorden, toen televisietoestellen het centrale meubelstuk werden in veel woonkamers. Vandaag zijn daar computers, iPads en dergelijke meer bijgekomen. We moeten nu zelfs vrezen voor bochels op de prille kinderrug: de ‘zitbochel’ of de ‘gameboyrug’ heet dat dan.

Het waren orthopedisch chirurgen die hun bezorgdheid hierover ventileerden, zij die de échte probleemgevallen te zien krijgen. Het nare van dit soort berichten is dat ze – ook al ligt een terechte bezorgdheid aan de basis – een veralgemeende onrust veroorzaken in een wereld waarin ouders al om de haverklap om de oren geslagen worden met de mogelijke gevaren, ziektes, kwalen en persoonlijkheidsstoornissen die het geluk en de gezondheid van hun kinderen bedreigen. Met een nooit aflatende stroom goede raad en dwingende adviezen, die elke goedmenende ouder het gevoel geven voortdurend te kort te schieten.

kinderarbeid VietnamSta me toe het even cru te stellen: de toegenomen rugproblemen behoren tot de risico’s van een luxueus, westers leven. Ik wil niet weten hoe het met de rug gesteld was van kinderen die tot begin twintigste eeuw dag na dag de boot van hun ouders voorttrokken, voorover gebogen stonden aan een weefgetouw, of gehurkt onder de spinmachine zaten om kapotte draden te herstellen. Ik wil niet weten hoe het met de rug gesteld is van kinderen elders op de wereld, die elke dag urenlang water, hout of stenen moeten sjouwen.

Roekeloosheid

Nog zoiets. Individuele drama’s worden keer op keer aangegrepen om alweer een nieuw advies te formuleren. Een meisje van negen dat sterft na het eten van een slecht doorbakken biefstuk: dat is erg, laat daarover geen twijfel bestaan. Maar in de plaats van te benadrukken hoe uitzonderlijk zoiets is, krijgen we vooral te horen dat niet doorbakken rundvlees eigenlijk uit den boze is. Weg met carpaccio, steak tartaar en sappige biefstuk, bleu of saignant gebakken, zoals het hoort. Ruim baan voor de droge, vezelige lap vlees, die niet meer dan de herinnering aan smaak in zich draagt. En samen met de biefstuk, verliest ook het leven een beetje smaak. Want wat leuk en lekker is, wordt steeds vaker aan banden gelegd.
Aan een rotvaart fietsen met de haren in de wind: ik vond het heerlijk als kind. Ik vind het nu nog steeds heerlijk. Maar het vraagt een olifantenhuid en lef dat aan roekeloosheid grenst om je kind vandaag nog zonder fietshelm te laten fietsen. Het kan vallen. Op zijn hoofdje. Het kan doodgaan. Laten we onze kinderen misschien leren om ook thuis, de plek waar de meeste dodelijke ongelukken gebeuren, een helm te dragen. En kijk: ik voel me op slag schuldig, omdat ik de zin van fietshelmen in twijfel lijk te trekken. Maar die vervloekte controledwang en –drang die ons – vooral wanneer het over kinderen gaat – zo in de tang houdt, de illusie dat we het leven schokvrij kunnen inrichten, waardoor ons nauwelijks nog rust en spontaneïteit gegund lijkt in de omgang met kinderen: ze zorgen voor een permanente onrust, een steeds loerend schuldgevoel bij veel ouders.

Wondervitamine?

En dan is er de vitamine D-kwestie. De wondervitamine, die ons moet behoeden voor allerlei gezondheidsproblemen van botontkalking, over darmkanker tot hartaandoeningen, en die we volgens nogal wat medici nooit genoeg kunnen binnenkrijgen via onze – toch behoorlijk rijke en gevarieerde – voeding. Het enthousiasme voor vitamine D-suppletie heeft stilaan de hele westerse wereld in haar ban. Ook bij ons wordt ze nu gehypet als onontbeerlijk voor een gezonde botontwikkeling van jonge kinderen. Nochtans zijn er ook kritische stemmen, die het nut van extra vitamine D in twijfel trekken. In het academisch-medische tijdschrift ‘Annals of Internal Medicine’ verscheen in februari 2013 een artikel over de reserves die leven bij de US Preventive Services Task Force. Zij constateerden dat er onvoldoende bewijs bestaat om aan te nemen dat extra inname van vitamine D, gecombineerd met calcium, botbreuken helpt te voorkomen bij wie premenopauzaal is. Laten we aannemen dat kinderen ruim in deze groep vallen. Verder bestaat er een grote statistische onzekerheid over de invloed op het voorkomen van kanker. Door de tegenstrijdige resultaten luidt het advies ginder: stoppen met de extra toediening. Of die redenering in rechte lijn mag worden doorgetrokken naar de toediening bij kinderen is niet duidelijk. Maar een vraagteken en een minimum aan kritische reflectie moet kunnen.

Mijn kinderen zijn inmiddels gezond en wel volwassen. Extra vitamine D hebben ze nooit gekregen. Ik zou graag stoer beweren dat ik, gesteld dat ik op dit moment een jonge moeder was, mijn voeten zou vegen aan heel dat advies. Wegens te vaag, te omstreden, te dwingerig. De kans is echter reëel dat ik de moed niet zou hebben om tegen de stroom in te roeien, dat ik een schaap tussen de schapen zou zijn en mijn kinderen gedwee zou vitamineren. Omdat ik wellicht niet bestand zou zijn tegen de opgetrokken wenkbrauwen en de al dan niet expliciete veroordeling van mijn koppigheid. Door Kind & Gezin, door de medische wereld, door andere ouders. Maar vooral omdat ik het gevoel zou hebben een onverantwoordelijke moeder te zijn. Want je weet maar nooit.

Kunstmatige angst

Ook los van de vitamine D-discussie kunnen we ons de vraag stellen of ouderlijke (over)bezorgdheid zich niet te snel kristalliseert in medische overconsumptie, iets waar uiteindelijk vooral de farmaceutische nijverheid beter van wordt. Toen longarts Chris De Boeck onthulde dat bijna de helft van de baby’s minstens één keer per jaar medicatie tegen astma krijgt, terwijl dat slechts in tien procent van de gevallen nodig is, reageerden Patrik Vankrunkelsven, docent huisartsgeneeskunde aan de KU Leuven, en Marleen Finoulst, arts en hoofdredacteur van Bodytalk, meteen in een opiniestuk in de krant De Morgen: ‘België zit voor zeer veel medicijnen in het Europees koppeloton’.

Dat is geen onschuldige tendens. Ouders hebben van nature de neiging om hun kinderen te beschermen. We wapenen ons tegen het ergste, maar dat kunnen we maar nadat we ons het ergste voorgesteld hebben. Vandaag krijgt dat ouderlijke beschermingsinstinct nauwelijks de kans om zich op natuurlijke wijze te manifesteren. Tientallen goedbedoelende – en soms minder goedbedoelende – instanties zijn ons voor. Met zwaaiende vinger en diepe frons tussen de wenkbrauwen worden we gewezen op allerlei reëel of imaginair gevaar. En dat werkt. Want in niets zijn ouders zo kwetsbaar en beïnvloedbaar als in de liefde voor hun kinderen. Het geeft gepieker. Zijn we wel verantwoord genoeg bezig? Zijn we niet onvoorzichtig, nalatig, laks? En het geeft angst. Kunstmatige angst over wat er zou kunnen gebeuren. Misschien. Ooit. Als we ons voortdurend de vraag blijven stellen ‘Zou dat kunnen gebeuren?’, dan horen we ook voortdurend het enig mogelijke antwoord: ‘Ja’. Angst. Zinvoller zijn de vragen ‘Zal het gebeuren?’ of ‘Gebeurt het?’ De kans op een beangstigend ‘ja’ wordt dan meteen veel kleiner.

De Duits-Amerikaanse psycholoog en filosoof Erich Fromm schreef in zijn boek ‘Het hart van de mens’ over de kwalijke effecten van ouderlijke – meer bepaald moederlijke – overbezorgdheid: ‘Ze beschadigt het kind niet op een voor de hand liggende manier, maar misschien wurgt ze wel langzaam zijn levensvreugde.’ En kijk, dat doet weer denken aan dat andere recente krantenbericht. Weer zo’n ‘uit onderzoek blijkt’-bericht van kort geleden: dat overbezorgde ouders meer kans hebben op een depressief kind. Het geeft een merkwaardige metatoestand: kunnen we ons zorgen maken over het feit dat we ons te veel zorgen maken, waardoor we riskeren ons kroost met een depressie op te zadelen. Wat een geluk dat ook daar weer pillen voor bestaan.

(verschenen in De Standaard op 10 augustus 2013)

kinderarbeid boot

Wie een vagina heeft (en er ook iets over te zeggen wil hebben), kan niet anders dan een feministe zijn

Een ontwapenend grappige en slimme feministe, dat is Caitlin Moran ten voeten uit. In haar boek ‘How to be a woman’ schetst ze haar kijk op vrouwelijkheid, aan de hand van haar eigen levensverhaal. Stout, goudeerlijk en met veel gevoel voor zelfrelativering. Eén ding staat vast: wie een vagina heeft en er ook iets over te zeggen wil hebben, kan niet anders dan een feministe zijn.

Het eerste wat ik er spontaan uitflap wanneer ik Caitlin Moran de hand schud, is dat ik me tijdens het lezen van haar boek zo bloody normal voelde. Niet meteen een standaard-openingsvraag van een interview met een schrijver, maar daar tilt ze niet aan. ‘Why thank you, darling! Dat hoor ik van zo veel vrouwen’, zegt ze met een ontwapenende glimlach. ‘Is het niet veelzeggend dat we ons opgelucht voelen omdat we normaal schijnen te zijn?’

Vrouw-zijn-hoe-doe-je-datEn dan volgt een niet te stuiten, enthousiaste vloed aan verhalen en ideeën. Eerst moet ze kwijt dat ze net op stap is geweest met twee reporters van het Nederlandse tv-programma De wereld draait door, die haar hun penis lieten zien, zomaar op een brug in Amsterdam. Eentje met en eentje zonder haar – geef haar maar de eerste. Ze is een schaamhaarfan, wat ze overigens ook in haar boek met veel brio duidelijk maakt. ‘Vaginaretro’ noemt ze zichzelf. En ze fulmineert tegen de kale-kutjesmode: ‘Krijg de PEST, pornografische-zeden-die-hun-weg-hebben-gevonden-in-mijn-onderbroek. KRIJG DE PEST.’ Tijdens het gesprek snoept ze kaas, trekt ze af en toe haar ene knie tot tegen haar kin, haalt ze haar vingers door het haar om er de knopen uit te trekken, vloekt en lacht ze. Daar gaan we: negen keer Caitlin Moran over vrouw-zijn.

1. OVER EERLIJKHEID

‘Vrouwen zijn niet eerlijk tegen elkaar. We liegen over veel dingen, of we zwijgen erover. Tenzij we heel veel gedronken hebben (lacht). Nee hoor, we masturberen niet of nauwelijks. We hebben geen abortussen. En de dag waarop ons kind geboren wordt, is de mooiste dag van ons leven. Dat ik in mijn boek onverbloemd vertel over mijn ervaringen met masturbatie, menstruatie, abortus, bevallen en zoveel meer, noemt men revolutionair en verbijsterend. Dat zegt veel over hoe vrouwen over zichzelf denken. Veel dingen die essentieel zijn voor ons vrouw-zijn houden we geheim. En de belangrijkste reden daarvoor is schaamte. We schamen ons omdat we normaal zijn. En vaak worden we ervoor gestraft. Het hoort niet.’

‘Ik heb al mijn schaamte opgebruikt voor mijn achttiende. Toen ik jong was, geneerde ik me voor alles. Tot ik begon te zien dat datgene waar ik me voor schaamde fascinerend was in al zijn normaalheid. Ik begon te schrijven over dingen waarover niemand ooit eerder had geschreven. Dat is een groot voorrecht voor een schrijver. Toen ik in mijn column in The Times voor het eerst vertelde over mijn abortus, kreeg ik een reactie van een beroemde feministe: zij had nooit de moed gevonden om zo eerlijk over haar abortus te schrijven. Ze was bang. Maar als iedereen veel opener en eerlijker zou vertellen, dan zou iets als abortus ruimer aanvaard worden en zou men ook stoppen met vrouwen schuldgevoelens aan te praten.’

2. OVER SEKSISME

‘Voor de tweede feministische golf was er sprake van expliciet seksisme. Het was duidelijk, het hoorde erbij, we hadden er vrede mee. Een rotsituatie, eigenlijk. Het seksisme van vandaag is veel subtieler, en daardoor ook veel moeilijker te counteren. Het heeft geen zin om er meteen in te vliegen, het houdt geen steek. Het is, zoals ik in mijn boek schrijf, als een vage schimmelgeur in de gang te lijf gaan met een broodmes. Soms zie ik op Twitter dingen die me vreselijk kwaad maken, waarop ik het liefst zou reageren met: “Fuck off, seksistische klootzak!!” Maar als je domheid bevecht met woede, dan hoort niemand wat je eigenlijk wilt zeggen. Ze zullen op hun beurt met een emotie reageren op jouw emotie, en dat maakt je alleen maar zwakker. Dus adem ik diep in en uit en reageer ik als een vriendelijke, geduldige, maar strenge moeder: “Hm, dat was niet zo netjes, hè? Als je zo doorgaat, zal ik je jammer genoeg moeten blokkeren.” Dat helpt dus wel. Ik kan het iedereen aanbevelen.’

3. OVER HUMOR

‘We horen voortdurend dat vrouwen niet grappig kunnen zijn. Dat ik op een grappige manier geschreven heb over vrouw-zijn is een politieke daad op zich. Veel dingen die mannen doorgaans kunnen, kan ik niet. Ik ben fysiek niet sterk. Ik kan niet vechten. Ik ben een waardeloze ruziemaker, want ik begin snel te huilen. Maar humor heb ik wel. Het is mijn enige wapen, en dat geldt voor wel meer vrouwen. De fout die we maken is dat we grappig proberen te zijn zoals mannen grappig zijn: kort op de bal, razendsnel, zoals je in bepaalde tv-programma’s ziet. Programma’s die door en voor mannen gemaakt zijn, en waarvan mannen de spelregels bepalen. Eigenlijk leggen ze gewoon hun penis op tafel om te kijken wie de grootste heeft. Vrouwen hebben geen penis. Ik bedoel: die manier van grappen maken werkt niet voor ons.’

‘Het heeft jaren geduurd voor ik erachter was dat je als meisje niet kunt meedoen aan een jongensspelletje en winnen. Nooit! Op dat vlak ben ik een separatist geworden: meisjes moeten hun eigen spel spelen en daarin proberen uit te blinken. Daarom ben ik zo gek op Twitter. Ik kan er mijn stand-upshow opvoeren en anderen kijken toe. Ik bepaal de regels en het tempo.’

4. OVER FEMINISME

‘Het feminisme is gestold tot een discussie tussen academici. Veel vrouwen van mijn leeftijd hebben er geen idee meer van waar het over gaat. Het oogt allemaal zo serieus, zo humorloos, zo intellectueel. Daarom gaan ze er verkeerdelijk van uit dat het niets voor hen is. Maar de oorsprong van het feminisme was veel meer dan een intellectuele discussie. Het was emotie, opwinding! Revolutie, rock-‘n-roll! Dat gevoel zijn we kwijtgeraakt. Ik wil het hedendaagse feminisme opnieuw opentrekken naar kleinere, voor de hand liggende problemen die vrouwen net zo goed dwarszitten.’

‘Ik ben geen academica, ik ken de juiste termen niet, maar ik ben een voorstander van een nultolerantiebeleid voor patriarchale lulkoek. Bij alles wat anderen ons opleggen of wat we onszelf opleggen, moeten we ons afvragen: doen mannen dat ook? Stellen we dezelfde eisen aan hen? Behandelen we hen op dezelfde manier? Als dat niet zo is, dan hoort het in de categorie patriarchale lulkoek thuis, en dan moeten we er vooral hard om lachen.’

‘Ik hoop van harte dat mijn boek niet het enige grappige boek over feminisme zal blijven. Ik wil dat vrouwen ervan genieten, maar ook dat ze me tegenspreken. Zoals in de politiek of in de filosofie: laat het feminisme weer iets worden waar iederéén zich mee bemoeit. Laten we samenwerken, dan wordt het feminisme weer écht interessant.’

5. OVER FLIRTEN

‘Er zijn zo’n aantal idee-fixen waar het traditionele, strenge feminisme ons mee opgezadeld heeft. We mogen geen feeks zijn, nooit gemeen doen tegen elkaar. En we mogen vooral onze charmes niet uitspelen. We mogen, met andere woorden, niet flirten. Maar mannen doen beide: ze zijn soms gemeen tegen elkaar en ze flirten zowat de hele tijd. Alleen noemen ze het “netwerken”. Waarom zijn we toch zo streng voor elkaar en voor onszelf? Als we de hele tijd braaf en perfect zijn, komen we echt nergens. Niet iedereen moet flirten van mij, maar sommige mensen – mannen en vrouwen – zijn er goed in en doen het ook erg graag. Het maakt het leven aangenaam. Voor mijn part flirten we ons een weg naar de top.’

6. OVER PORNO

‘Iedereen verlangt, iedereen wil neuken, iedereen wil klaarkomen, daar draait het om in seks. Maar porno is niet hetzelfde als seks. Ik denk niet dat je feministe kunt zijn en tegelijk mainstreamporno verdedigen. We willen emotie zien. Oké, er zit soms emotie in porno, maar nooit de emotie die me interesseert. Ik wil verlangen zien, begeerte, lust, maar ik zie alleen maar pijn. Kijk naar de gezichten van die vrouwen die anaal gepenetreerd worden of zitten te wachten tot ze sperma in het gezicht krijgen: ik zie geen sprankel lust. Echt goede porno – geen soft, “vrouwvriendelijk” gedoe, bespaar me dat – zou zich op begeerte focussen.’

‘Ik weet niet hoe de cijfers bij jullie zijn, maar in Groot-Brittannië is porno voor 97 procent van de kinderen de voornaamste bron van seksuele voorlichting. Hun idee van goede seks is compleet vertekend: mechanisch geneuk, hogesnelheidspenetratie en demonstratief ejaculeren. Seks lijkt oorlog, gymnastiek in het beste geval. Terwijl het zo lekker ontspannend kan zijn.’

‘Als tienermeisje geraakte ik vreselijk opgewonden van de vele seksscènes in de – niet zo goed geschreven – boeken van Jilly Cooper en Jackie Collins. Een van mijn toekomstige projecten ligt in die lijn. Tegen dat ik veertig ben, wil ik sexy fictie schrijven. Grappige, mooie, goed geschreven boeken met veel expliciete seks. Ik verheug me nu al. En ik oefen volop: ik ben ontzettend goed in het sturen van vieze e-mails (lacht).’

7. OVER MUZEN

‘Overal horen, zien en lezen we wat mannen ooit gedacht en gedaan hebben. Ook over vrouwen. We zijn er zo aan gewend geraakt dat mannen over ons spreken, over ons schrijven, over ons zingen. We denken dat we anderen moeten inspireren. Soms hoor ik iets moois, en denk ik: o, iemand zou daar een liedje moeten over schrijven. Maar dan herneem ik me: verdorie, nee, ik moet daar zélf een liedje over schrijven! Dan houd ik de controle, en verdien ik er meteen ook geld aan. We denken nog te veel na over de indruk die we op anderen maken, maar we moeten gewoon dingen zelf in handen durven te nemen.’

8. OVER SCHOONHEID

caitlinmoran‘Ik ben blij dat ik niet mooi was in mijn schooltijd. Twee meisjes op school waren echte schoonheden, alle jongens waren gek op hen. Maar als je piekt op je zeventiende, achttiende, dan voel je de nood niet meer om hard je best te doen. Ik was me er voortdurend van bewust dat mijn tienerjaren niet de beste jaren van mijn leven waren. En wat een geluk. Hoe afschuwelijk moet het zijn om, net als kindsterretjes, op die leeftijd te beseffen: beter dan dit wordt het nooit. Ik heb oprecht medelijden met de mooiste meisjes van de school. Maar indertijd haatte ik ze natuurlijk (lacht).’

‘Die dwang om er fabuleus uit te zien als vrouw hangt me de keel uit. Wat heb je eraan? Laat een perfecte vrouw een kamer binnenkomen, en alle vrouwen die er minder perfect uitzien trekken de wenkbrauwen op. De mannen in die kamer zullen zich ofwel geïntimideerd voelen, ofwel denken: haar wil ik wel neuken. In beide gevallen ontmenselijkt het. Daarom kleed ik me graag slordig (lacht). Voor fotoshoots of televisieoptredens sta ik erop mijn eigen haar en make-up te doen. Dat kost me welgeteld drie minuten. Als ze me willen restylen: pech. Mij krijg je niet meer in kleren waarin ik me niet comfortabel voel.’

‘Al moet ik bekennen dat ik niet altijd ontsnap aan de druk. Niet lang geleden heb ik me een designerhandtas van 600 pond gekocht, omdat ik nerveus was voor een groot optreden en geloofde wat modemagazines me proberen wijs te maken: dat zo’n ding me zelfvertrouwen zou geven. Het enige wat me op dat moment daadwerkelijk tot rust bracht, was naar The Beatles luisteren. Muziek in je hoofd is magisch, het is een medicijn, en het kost weinig of niets. Maar dat vertellen ze je natuurlijk niet in die magazines.’

9. MANNEN

‘Feministen willen mannen helemaal niet weg. Wat een misverstand! We willen gewoon ons deel van de wereld, niet alles. Laat mannen toch gewoon hun zin blijven doen. Ik ben geen mannenhaatster, integendeel. Maar net zoals rijke mensen soms vergeten dat het een voorrecht is rijk te zijn, vergeet een blanke, heteroseksuele man weleens dat hij in deze wereld geprivilegieerd is. Hij vindt zijn positie normaal, hij is de norm. En toch is het niet normaal dat hij zo veel macht heeft. In Groot-Brittannië wordt 78 procent van de krantenartikels door mannen geschreven, 89 procent van de radio-optredens wordt door mannen ingevuld. Voor televisie loopt dat zelfs op tot 91 procent. Ik heb nog geen enkele man horen zeggen: “Kijk eens hoeveel mannen daar nu weer zitten.” Vrouwen zien dat wel, en vinden dat niet zo normaal. We leven in een soort parallelle werkelijkheid.’

(verschenen in De Standaard Magazine op 31 maart 2012)

Creativiteit als medicijn

Ze worden graag met elkaar in verband gebracht: creativiteit en waanzin. Maar de woeste, noeste kunstenaar, die in een manische stroomversnelling het beste van zichzelf geeft om daarna weg te zinken, is meer dan een mythe. En medicatie is behalve hulp soms ook hinderpaal.

stephen fry

‘Ik ben het slachtoffer van mijn eigen stemmingen, wellicht meer dan andere mensen’, vertelde de Britse acteur en schrijver Stephen Fry vorige week tijdens een tv-interview. ‘Ik heb die aandoening en moet medicijnen nemen opdat ik niet te hyper zou worden of zo neerslachtig dat ik zelfmoord wil plegen. Ik wil u zelfs vertellen dat ik het vorig jaar nog geprobeerd heb.’

De bewusteloze Fry werd net op tijd in zijn hotelkamer gevonden door zijn producer. Waarom, wilde iedereen weten. ‘Er is geen waarom, het is niet de juiste vraag. Er is geen reden. Als er een reden was, zou je iemand ervan kunnen overtuigen om niet uit het leven te stappen.’

Dat Fry aan een bipolaire stoornis lijdt – vroeger heette dat manisch-depressief – is al langer bekend. In 2006 maakte hij de tweedelige documentaire Stephen Fry – The secret life of a manic depressive, waarin hij zijn twijfels over medicatie ventileerde: hij hield van de manische periodes, die hem telkens weer een fenomenale boost gaven. ‘Ik heb ze nodig om mijn leven een avontuurlijke toets te geven, en ik denk dat ik de meeste dingen die goed zijn aan mij te danken heb aan mijn stemmingswisselingen. Mijn hele leven word ik al gekweld door de diepste depressiviteit, maar aan de andere kant heb ik er ook mijn energie en mijn creativiteit aan te danken, die wellicht aan de basis liggen van mijn carrière.’

Postume diagnose

Vincent van GoghFry is lang niet de enige creatieveling met een bipolaire stoornis. Drie jaar geleden kwam ook lachebekje Ruby Wax uit de kast. Catherine Zeta-Jones en Carrie Fisher (Prinses Leia uit Star wars) lieten zich onlangs behandelen voor de aandoening. Frank Sinatra en Mel Gibson zijn bipolair. En dan zijn er nog eens de tientallen beroemdheden die het etiket postuum opgeplakt kregen: van Charles Dickens tot Ernest Hemingway, van Virginia Woolf tot Marilyn Monroe, van Isaac Newton tot Friedrich Nietzsche. En natuurlijk mag Vincent van Gogh niet in het rijtje ontbreken, de man die het voorwerp is van wel meer postume psychiatrische diagnoses – waaronder ook schizofrenie.

Dichter bij huis getuigde acteur Ben Segers vorig jaar in De Morgen over zijn leven – mét medicatie – met bipolariteit. En maakte Sjoerd Tanghe een mooie, aangrijpende documentaire over zijn vader, theaterregisseur Dirk Tanghe.

Creativiteit en waanzin worden wel vaker aan elkaar gelinkt. In zijn boek The storytelling animal: How stories make us human schrijft de Amerikaanse literatuurwetenschapper Jonathan Gottschall onomwonden dat een grotere creativiteit ook een grotere vatbaarheid voor mentale stoornissen betekent. Kay Redfield Jamison, een Amerikaanse psychologe en zelf bipolair, komt in haar boek Touched with fire: manic-depressive illness and the artistic temperament tot een gelijkaardige conclusie: een buiten verhouding groot deel van de acteurs, kunstenaars, musici, schrijvers en performers lijdt aan de ziekte.

Volgens de medische website Health.com klopt dat, maar worden de symptomen van de aandoening bij creatievelingen vaak gecamoufleerd door de aard van het werk. Ups en downs horen nu eenmaal bij het creatieve proces.

Geen label

Een paar jaar geleden ging theatermaakster An Vanderghote door een diep dal in haar leven. Privéproblemen, een overvloed aan prikkels, slaapgebrek: ze culmineerden en mondden uit in een totaalgevoel van verdriet en ontreddering. In haar zoektocht naar een luisterend oor belandde Vanderghote bij een neuropsychiater, die vrij snel concludeerde dat ze aan een bipolaire stoornis leed.

Tot op vandaag verzet Vanderghote zich tegen de diagnose. ‘Eigenlijk heeft die psychiater me nooit concreet kunnen aantonen waarom ik bipolair zou zijn. Toen ik bij haar terechtkwam, heette ik depressief te zijn. Ik had het erg moeilijk, dat klopt. Ik huilde veel. Een paar jaar eerder had ik als alleenstaande, werkende moeder ook nog eens theaterstudies op mij genomen. Dat kon volgens haar alleen maar als ik aangedreven werd door een manische energie. Ze suggereerde dat creatieve mensen vrijwel altijd bipolair zijn.’

Vanderghote raakte gebeten door de thematiek. Ze deed opzoekwerk, bekeek de documentaire van Stephen Fry, kreeg inzage in het onderzoekswerk van haar psychiater – ontluisterend, vooral door de duidelijke link met de farmaceutische nijverheid, vond ze – en schreef een kritisch theaterstuk over bipolariteit.

‘Bij het begin van mijn behandeling was ik nog niet mondig genoeg om me te verzetten, om te stoppen met de therapie. Dus nam ik braaf mijn medicatie. Pas toen ik er met andere mensen durfde over te praten en merkte dat zij mijn ups en downs relativeerden, durfde ik de diagnose in vraag te stellen.’

‘Oké, ik heb ups en downs. Maar ik wil niet dat er een label aan me gehangen wordt. Ik ben een emotioneel mens. Ik kan blij en verdrietig zijn, en daar kan ik naarmate de jaren verstrijken steeds beter mee omgaan. Mij creatief mogen uitleven, en bij uitbreiding: dingen doen die ik graag doe, helpt me daarbij enorm. Het geeft rust.’

Cultuurdragers

Erik Thys is psychiater en een autoriteit op het vlak van bipolaire stoornissen. ‘Naar het verband tussen bipolaire stoornis en creativiteit wordt al sinds de 19de eeuw onderzoek gedaan. Men vermoedde dat ook al in de Oudheid dichters, kunstenaars, redenaars en politici vaker dan gemiddeld aan “melancholie” leden. We weten dat creativiteit vaak samengaat met een zekere gevoeligheid voor – onder andere – bipolaire stoornis en psychose. Zolang beide in lichte mate aanwezig zijn, hoeft dat geen probleem te zijn. In hun extremere vorm worden ze schadelijk.’

bipolar-disorderMedicatie is nooit vanzelfsprekend, merkt Erik Thys. Het is telkens weer een hoge drempel, telkens weer weerstand overwinnen. Maar, zo vindt hij, elke mens is uniek en verdient daarom een unieke aanpak. ‘Het is een moeilijke afweging. In de depressieve fase lijdt de patiënt zelf, maar in de manische fase lijdt de omgeving. De wens van elke patiënt moet in ieder geval zoveel mogelijk gerespecteerd worden. Sommigen weigeren medicatie, omdat ze zeer gehecht zijn aan dat bijzondere gevoel wanneer ze hypomaan zijn. Onlangs vertelde een vrouw me dat creativiteit zelf haar medicijn is: ze tekent van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat, en dat helpt.’

Het boeit hem mateloos, dat verband tussen creativiteit en psychopathologie, vertelt Erik Thys. ‘Ik vind het mooi om te zien dat er ook iets nobels en belangrijks gekoppeld kan worden aan iets dat zo stigmatiserend is. Dat wie bipolair of psychotisch is tegelijk drager is van datgene wat onze cultuur gevormd heeft, mag ook eens gezegd worden. Noem het gerust een vorm van eerherstel.’

(verschenen in De Standaard op 12 juni 2013)

Palestijnse vader gelauwerd om uitzonderlijk vredesgebaar

Toen de twaalfjarige Palestijn Ahmed Khatib doodgeschoten werd door Israëlische soldaten, stelde zijn vader een wel erg opmerkelijk gebaar: de organen van zijn zoon mochten gebruikt worden om de levens van Israëlische kinderen te redden. ‘Want kinderen hebben niets met dit conflict van doen. Ze zijn onschuldig en hebben het recht om te leven.’

Copyright Geertje De Waegeneer
Copyright Geertje De Waegeneer

Het gebeurde op een novemberdag in 2005, in het vluchtelingenkamp bij de Palestijnse stad Jenin, op de Westelijke Jordaanoever. De ramadan was net gedaan, en de twaalfjarige Ahmed Khatib ging de deur uit om een stropdas te kopen. Maar onderweg naar de winkel liep het anders. Ahmed botste op twee vriendjes en bleef in de straten van Jenin hangen om te spelen. Oorlogje spelen, want dat is wat kinderen nu eenmaal doen: ze spelen het leven na. Het leven zoals het is. Midden in zijn spel schoot een Israëlische soldaat hem in zijn been en in zijn hoofd. Omdat hij een speelgoedwapen bij zich had, dat verdacht veel op een kalashnikov leek, zo luidde het officieel. Maar vader Ismaël Khatib schudt het hoofd: ‘Niemand heeft achteraf een speelgoedwapen dat op een kalashnikov leek gevonden, omdat hij er geen bijhad. Het is een van de vele verhalen die door het Israëlische leger verzonnen worden, om het doden van Palestijnse kinderen te rechtvaardigen.’

Het laatste kind dat sterft

Ahmed was klinisch dood. Een machine hield hem kunstmatig in leven. Toen de behandelende arts aan vader Khatib vroeg of hij de organen van zijn zoontje wilde doneren aan zieke kinderen, verspreid over Israël, begon hij te huilen. Dat hij tijd mocht nemen om te overleggen met zijn vrouw, zei de dokter. Want misschien was het te veel gevraagd: ook joodse kinderen stonden immers op de wachtlijst voor een donororgaan.

Weigeren had een vorm van vergelding kunnen zijn. Maar het echtpaar Khatib stemde, na de nadrukkelijke goedkeuring van een religieuze leider én het hoofd van de Al-Aqsa-brigades, in met de donatie. ‘Kinderen hebben niets te maken met dit conflict,’ luidde Khatibs oordeel. ‘We kunnen een joods kind niet verwijten wat zijn regering aanricht. Kinderen hebben het recht om te leven. Hun afkomst doet er niet toe.’

Ehud Olmert – toen nog medewerker van premier Sharon, later zelf premier – belde Khatib op om hem te bedanken. Zijn woorden klonken nobel: ‘Ik hoop zo dat Ahmed het laatste kind is dat sterft in dit conflict.’ En prompt nodigde hij Khatib uit om Sharon te ontmoeten. ‘Dat heb ik geweigerd,’ zegt Khatib. ‘Voor mij is het niet die ene soldaat die Ahmed gedood heeft. Het was de verantwoordelijkheid van de regering. Van Sharon dus.’

Olmerts hoop op beterschap, kreeg een nasmaak van ongeloofwaardigheid. Toen in 2008 de oorlog in Gaza losbarstte, kwamen nog eens 45 kinderen om. En de teller blijft sedertdien aantikken.

Papa van vijf nieuwe kinderen

Vier kinderen – waaronder Menuha Levinson, het dochtertje van orthodoxe joden – en een volwassen vrouw kregen een nieuw leven dankzij de beslissing van de Khatibs. Een vijfde kind, een baby van acht maanden oud, overleefde de transplantatie niet. Met Samah, een druzenmeisje dat het hart van Ahmed kreeg, en Mohamed, een bedoeïnenjongen die één van Ahmeds nieren kreeg, heeft Khatib inmiddels een warm contact. ‘Het is familie geworden,’ zegt hij onomwonden. ‘Ahmed leeft voort in zoveel andere kinderen. Ik heb er vijf kinderen bij gekregen, zo zie ik het.’ Elke dag telefoneert hij met Samah en Mohamed. Tijdens alle belangrijke feesten zoeken ze elkaar op. Ze noemen hem ‘papa’.

Met de familie Levinson heeft hij geen contact meer. In ‘Das Herz von Jenin’, de bijzonder aangrijpende documentaire die de Duitse filmmakers Leon Geller en Marcus Vetter over hem maakten, zien we hoe pijnlijk stroef de enige ontmoeting tussen Khatib en de Levinsons verloopt. Het is voorspelbaar, want van bij het begin laat het orthodox-joodse gezin horen dat ze liever een donornier van een joods kind zouden gehad hebben. De familie ontmoeten, willen ze liever niet. Maar wanneer het verzoek er toch komt, wordt het ingewilligd. Er wordt een cadeautje overhandigd en een onwennige bedanking uitgesproken. Een kort gesprek, waarbij het wederzijdse ongemak en de kilte bijna tastbaar zijn.

Vredesprijs

Ismaël Khatib is een grote man met een zachtmoedige uitstraling. Hij oogt vermoeid, maar beantwoordt met geduld en overtuiging alle vragen, die hem misschien al zo vaak eerder gesteld zijn. Hij is een beroemdheid geworden, een ambassadeur van de vrede, of hij dat nu wil of niet. Deze week krijgt hij een vredesprijs van de Limburgse gemeente Houthalen. De hele week door reist hij van gastgezin naar gastgezin, vergezeld van een Duits-Palestijnse tolk.

België is het voorlopig laatste in een lange rij landen die Ismaël Khatib willen huldigen. In de Arabische wereld wordt hij op handen gedragen, maar ook elders in de wereld vindt zijn verhaal weerklank: maar liefst 28 landen nodigden hem tot nu toe uit om hem te huldigen.

Dat de reacties op zijn geste nochtans niet eensluidend positief waren, vertelt hij. Ook niet bij de Palestijnen. ‘Sommigen vonden het een mooi gebaar, en juichten het toe. Anderen vonden het onbegrijpelijk dat ik joodse kinderen wilde redden. Bij de Israëli’s heerste evenzeer verwarring. Ik heb de indruk dat sommigen beschaamd waren. Ze vinden het raar dat een Palestijn bereid is het leven van een Israëli te redden.’

In de documentaire sluipt er zelfs enige bitterheid in zijn betoog: ‘Sommigen hadden me wellicht liever als zelfmoordterrorist gezien: een Palestijn die een kind doodt in plaats van het te redden.’ Een duidelijk vijandbeeld maakt het oorlogvoeren immers een stuk gemakkelijker.

En toch was ook hij ooit zo’n Palestijn die geweld gebruikte. Geboren en opgegroeid in een vluchtelingenkamp, woedend omwille van het onrecht dat hij om zich heen zag, sloot hij zich aan bij de eerste intifada en werd een van de vele molotovcocktails- en stenengooiende jongeren. Toen hij in de gevangenis terechtkwam, smeekte zijn vader hem af te zien van verder geweld. Khatib zwichtte. Hij trouwde, kreeg zes kinderen en werd achtereenvolgens winkelier en garagist.

Cultuur als wapen

Ahmed KhatibHet geweld heeft Ismaël Khatib radicaal afgezworen. Hij heeft een andere manier gekozen om zich te verzetten. Onderwijs en opvoeding. En cultuur. Met de financiële steun van de Italiaanse stad Cueno richtte hij in Jenin het ‘Cuneo Peace Center’ op. ‘De straten van Jenin zijn onveilig voor kinderen,’ licht hij toe, ‘dus wilde ik een ruimte creëren waar kinderen in alle veiligheid kunnen spelen en leren. Waar ze zingen, musiceren, dansen, toneelspelen en schilderen. Waar ze leren hoe rijk cultuur is, hoe rijk ook andere culturen kunnen zijn. Ik geloof er rotsvast in dat cultuur bruggen bouwt. Dat het de communicatie bevordert en mensen met elkaar verbindt.’

Dankzij Duitse steun is er inmiddels ook een filmzaal in het vluchtelingenkamp: Cinema Jenin.

Ahmed Khatib mag dan dood zijn, zijn naam reist de wereld rond. In Canada werd de wet die de relatie tussen donors en ontvangers van organen moet verbeteren, de Ahmed Khatibwet genoemd. En er worden scholen en culturele centra naar de jongen vernoemd.

Het verhaal spreekt zo sterk tot de verbeelding dat er nu ook een Duits-Amerikaanse film in de maak over het leven van Ismaël Khatib. En als een Duitse actiegroep haar zin krijgt, wordt de man in de toekomst misschien voorgedragen als kandidaat voor de Nobelprijs voor de Vrede.

Khatib zelf bekijkt het allemaal nogal rustig, zonder hooggespannen verwachtingen. Voor de eer en de roem doet hij het niet. Hij wil vooral dat zijn boodschap gehoord wordt: het geweld moet stoppen, en er moet een menswaardige en rechtvaardige oplossing gezocht worden. ‘Ik ben België alvast dankbaar, omdat het vorig jaar ingestemd heeft met het Palestijnse lidmaatschap van de Unesco, en dat het nu de Palestijnse statusverhoging bij de VN steunt. Dat betekent veel voor ons.’

(Verschenen in De Standaard op 14 december 2012)

Naakt en dampend in het gras

Een zweethutritueel.

Geen idee wat ik precies moet verwachten. Verder dan een sauna met een spiritueel sausje raakt mijn fantasie voorlopig niet. De sauna lijkt me wel wat, de spiritualiteit iets minder. Waarom zoveel mensen soelaas zoeken en schijnen te vinden in geadopteerde spiritualiteit van indianen (de Lakota in dit geval), sjamanen, of Tibetanen, is me al jaren een raadsel, maar ook hiervan wil ik graag een oefening in deemoed en verwondering maken. Wat de boer niet kent, dat vreet-ie niet, en laat ik nu net een alleseter – of op zijn minst een allesproever – zijn.

Gastvrouw Marleenzweethut en Marie-José, die straks vuurvrouw zal zijn, hoeden er zich voor zichzelf ‘sjamaan’ te noemen. Dat klinkt te hoogdravend. Maar ze vertellen wel graag en met enthousiasme wat ze zo bijzonder vinden aan het sjamanisme. ‘Het is een oeroude natuurreligie,’ legt Marie-José uit, ‘en je vindt er in zowat elke cultuur sporen van terug. Er zijn drie basisgedachten. Alles wat is, leeft. We zijn allemaal gelijk. En er is meer dan wat we zien. Als je dat laatste accepteert, kun je je openstellen voor gidsen of helpers.’

Ik mag helpen de zweethut ‘aan te kleden’: lakens en dekens worden over de naakte houten constructie gedrapeerd, net zoveel tot het binnen aardedonker is. ‘Dit is in zekere zin de baarmoeder van Moeder Aarde,’ verduidelijkt Marie-José, ‘waar je straks als klein, naakt kindje zult binnengaan.’ Krachten die we niet meer nodig hebben, zullen we loslaten, luidt het. En via de gebedsstenen die verhit worden in het vuur, krijgen we nieuwe energie van de zon binnen. ‘Je moet je wel kwetsbaar durven opstellen,’ waarschuwt ze. Ik knik. En vraag me meteen af hoe kwetsbaar, en of ik niet te zeer overspoeld zal raken door een golf van hinderlijke emoties. Maar het moet. Met een pantser van cynisme en onverschilligheid tussen mensen gaan zitten die zich helemaal geven in dit ritueel, zou getuigen van weinig respect.

Zeven vrouwen en twee mannen, tel ik. De opgelatenheid die me vaak overvalt in een groep onbekenden, houdt zich mooi gedeisd. Ik voel me merkwaardig snel op mijn gemak tussen het toch behoorlijk heterogene gezelschap. De sfeer is vriendelijk, zonder opdringerig te zijn. Ik krijg C., in het echte leven manager van een bedrijf met 130 werknemers, toegewezen als ‘beschermer’. Ik vraag me af waarom ik bescherming nodig heb, maar iedereen lijkt het een uitstekend idee te vinden: het kan heftig worden, zeker zo’n eerste keer.

We gaan rond de vuurplaats staan en mogen om beurten een steen  nemen en een gebed uitspreken, waarna de steen in het midden gelegd wordt. Dat ik niet bid, laat ik voorzichtig weten, met een half vingertje in de lucht. Maakt niets uit, zo blijkt. Bidden of wensen, noem het zoals je zelf wilt. Dus spreek ik mijn wens uit, breng de steen naar omhoog en naar mijn hart – zoals me gevraagd is – en leg hem daarna op de brandstapel. Iedere windrichting krijgt een vuurmaker. Ik mag het westen in brand steken, en dat blijkt minder evident dan ik dacht. Ik maak proppen papier, strijk lucifers aan, blaas me suf om de lachwekkend kleine vlammetjes aan te wakkeren, maar mijn talenten liggen duidelijk elders. Gelukkig profiteer ik al snel mee van het hevige vuur uit het noorden, vakkundig aangestoken door C.

Terwijl de stenen heet worden, maken we een streng met gebedszakjes, gevuld met tabak en bedoeld om mensen die we kennen kracht of andere goede dingen toe te wensen, en zoeken we in de natuur naar een krachtvoorwerp dat onze ‘aardse gidsen’ symboliseert. Dat wordt in mijn geval een gladde steen met een lichte en donkere kant, met mos omhuld. Alle voorwerpen worden op een altaar gelegd.

De kleren gaan uit, de handdoeken worden omgeslagen. Nog even de vier windrichtingen groeten, terwijl Hilde – trouwe helpster van de vuurvrouw – iedereen smudget: ze brandt salie en waaiert met een veer de rook uit over ons lichaam. Dat moet ons energetisch zuiveren. We mogen een voor een over het vuurpad lopen, knielen, en voor we de zweethut binnenkruipen – de ingang is nu eenmaal laag – zeggen we ‘voor al onze relaties’. ‘Ho, mitakuye oyasin,’ vertaalt Marleen.  Het is een zinnetje dat ik nog ontelbare keren zal horen vandaag. Ik ga zitten tussen Marleen en C. De gebedszakjes worden opgehangen in de hut, en dan is het tijd voor de eerste ronde. Hilde brengt de verhitte stenen één voor één binnen en legt ze in de vuurput in het midden. En dan wordt het, op de roodgloeiende stapel stenen na, pikdonker. Marleen giet af en toe water op de stenen, en strooit er kruiden of etherische oliën op: ceder, lavendel, salie.  Het is een ritueel dat zich tot vier keer toe zal herhalen in de loop van de komende uren. Ze slaat af en toe op een trom, spreekt tot de geesten van de verschillende windstreken en tot ons. Er wordt gezongen, en ook veel gezwegen. Het wordt bloedheet, en ik raak bedwelmd door de bijzondere sfeer en de ongewone intimiteit tussen volslagen onbekenden. Het donker maakt alles veilig.  Af en toe wordt een steen doorgegeven, en mag diegene die de steen vasthoudt om kracht en andere dingen vragen. Het gaat nogal veel over liefde, respect en verbondenheid, en het raakt me allemaal meer dan ik gedacht had. Het no nonsense-mens dat ik zo graag ben of wil zijn, raakt vreemd ontroerd. Ik denk dat ik muisstil ben, maar links en rechts wrijft iemand over mijn rug. Een paar keren gaat de flap open en mogen we afkoelen buiten. De eerste keer kruip ik behoedzaam naar buiten – zit mijn handdoek wel goed? De tweede keer kan het me geen lap meer schelen en ga ik – zonder handdoek – languit liggen in het natte gras. Mijn lijf dampt uitbundig in de herfstlucht, mijn hart gaat in galop, en ik voel mijn bloed sneller stromen. Nog even onderdompelen in een teil ijskoud water, en we gaan voor een laatste keer de hut in.

Na afloop zit ik in het gras bij het vuur. Ik voel me vol en leeg tegelijk.  Op en top sereen en verzoend met alles. Voor even tenminste. Voor de rest van de dag, en die erna ook. Het wordt donker en begint te regenen, maar ik heb geen zin om weg te gaan bij het vuur. Tot ik begin te klappertanden en bedenk dat het misschien toch wijzer zou zijn naar binnen te gaan en me aan te kleden.

De avond loopt lang uit. Iedereen heeft eten meegebracht, er wordt nagepraat en behoorlijk veel gelachen. Ik beken: ik ben enthousiast. Voor geadopteerde spiritualiteit voel ik nog steeds niet veel. Maar wat kan het me schelen: mijn hoofd is fris, mijn lijf zindert van de deugd.

(dit stuk hoort thuis in de reeks ‘De Geluksmarkt’ die ik ooit voor De Standaard Magazine  maakte, maar doordat ik uiteindelijk slechts zes in plaats van tien afleveringen mocht leveren, werd het nooit gepubliceerd)

Sprookjes zonder tanden

Papaatje mag niet meer slaan en Sinterklaas moet Zwarte Piet en de roe thuis laten. De populaire kindercultuur wordt steeds liever en zoeter, de kloof met de werkelijkheid almaar groter. Hoe goed we het ook bedoelen, er is een schaduwkant aan de verzoeting.

Papegaai is ziek en hij zal… eventjes aan de baxter moeten maar niet lang hoor en als hij braaf is krijgt hij een lolly en dan mag hij weer naar huis. Ik kon niet anders dan hardop lachen toen ik dit Facebookbericht van Eva Mouton las. In al zijn eenvoud illustreert het perfect de absurditeit van onze tomeloze drang om kinderen tegen zowat alles te beschermen. Tegen stoutheid, tegen de boze buitenwereld, tegen pijn en verdriet en werkelijkheidsbesef. We koesteren de illusie dat we het leven kunnen hertekenen. Dat we de wereld kunnen herscheppen in een Kinderparadijs. Een zoete, veilige cocon waarin woorden als slaan en dood niet bestaan en waarin de geringste suggestie van naaktheid of seks geweerd wordt. Het is een wereld waar iedereen altijd lief is voor kinderen, met verhalen die in de beste Disneytraditie een happy end kennen, begeleid door aanzwellende violen en triomfantelijk kleppende kerkklokken. Geen mens die eraan twijfelt dat dit allemaal gebeurt vanuit de beste bedoelingen. Er spreekt zorg en liefde uit. Maar het is niet helemaal eerlijk. De kloof tussen de populaire kindercultuur en het echte leven wordt almaar groter, en daarmee bewijzen we onze kinderen geen dienst.

Weg met de roe

Aanleiding voor het Facebookbericht van Eva Mouton was het ‘Versjes- en rijmpjesboek’ van Kaatje van Ketnet, waarin het liedje ‘Klein klein kleutertje’ nog een stuk braver wordt dan het al is. Mamaatje mag niet meer kijven, papaatje mag niet meer slaan. In de plaats daarvan wordt – net zoals in Nederland het geval is – mamaatje met aandrang gevraagd te liegen – of juister: kattenkwaad te verzwijgen – tegen papaatje. Dat liegen nu ook niet bepaald stichtend is, merkte Mieke Syryn, lector Muzische Vorming, terecht op in DS van 6 november. Bovendien suggereert het evengoed dat papaatje een bruut is.

Volgens VRT-woordvoerder Björn Verdoodt heeft de nieuwe versie van het liedje niets te maken met censuur, maar reflecteert het de tijdgeest. Over het eerste kan gediscussieerd worden, het tweede lijkt in elk geval te kloppen. Want precies rond deze tijd verschijnt ook de Sinterklaas-cd van Kathleen Aerts, beter bekend als de vroegere blonde van K3. Ook bij haar wordt alles wat kinderen enigszins kan verontrusten weggefilterd. ‘Ik wou Lewis (haar zoontje – nvdr) al wat voorbereiden op Sinterklaas en had een paar Sinterklaas-cd’s gekocht die aan de kassa lagen’, vertelt ze in Het Nieuwsblad. ‘Toen ik die liedjes hoorde, viel me toch weer op hoe schrikwekkend die teksten soms zijn. Wie zoet is krijgt lekkers, wie stout is de roe… Ik werd daar als kind zelf ook bang van, van de Zwarte Pieten vooral. Daar wil ik nu liever een positieve boodschap meegeven: de Sint is een goedheilig man die voor iedereen cadeautjes brengt.’ Alle kindjes zijn dus braaf, ook de stoute. Geen roe meer om het stof uit hun ondeugende broekjes te kloppen (wat klinkt dat fout in deze tijd), geen stinkende jutezak om ze de stuipen mee op het lijf te jagen – o, wat daverde ook ik van angst voor die zak, jazeker, maar een trauma heb ik er niet aan overgehouden. En liefst geen Zwarte Pieten meer, want die zijn griezelig. (Misschien kunnen we nu meteen gaan bakkeleien over hoe politiek correct dat is. Maar dat is voor een andere keer)

Weg met pinda’s en dwergen

Is er dan echt geen sprake van censuur? Ik betwijfel het sterk. Misschien moet ik beginnen met een verhaal dat zich veilig ver van huis afspeelt. In de VS bijvoorbeeld, want in Europese ogen durven die Amerikanen hun gevoel voor maat al eens te verliezen. Vooral als het over kinderen gaat. Uitgevers van schoolboeken kunnen ervan meespreken. Het verminken van klassieke kinderverhalen is er vaste prik geworden. Geen enkel kind mag het gevoel krijgen dat het minder waard is dan een ander. Schrappen dus, dat verhaal waarin pinda’s gegeten worden, want sommige kinderen zijn daar allergisch voor. Naar de prullenmand met dat verhaal over dwergen, want dat is te pijnlijk voor kinderen die aan dwerggroei lijden. Muizen, luizen, ratten, kakkerlakken en slangen: weg ermee! Veel te eng. Kinderen krijgen er misschien wel nachtmerries van. Ook verjaardagsfeestjes kunnen niet meer, want in sommige godsdiensten worden die niet gevierd. Als die kinderen moeten toekijken hoe een ander wél cadeautjes krijgt en plezier maakt, voelen ze zich vast dubbel ellendig. Het resultaat: brave, onschadelijke schoolboeken, geen spat aanstootgevend. Maar zielloos en oeverloos saai.

Weg met piemels, uiers en slipjes

Ook alles wat zelfs maar van ver aan naaktheid of seks zou doen denken, moet eraan geloven. Europese illustratoren die af en toe voor de Amerikaanse markt werken, kunnen ervan meespreken. De Duitse Rotraut Susanne Berner weigerde ooit een minuscuul piemeltje in een kinderboek te overschilderen en zag zo een lucratieve deal met een Amerikaanse uitgeverij aan haar neus voorbijgaan. En onze eigen Ingrid Godon kreeg van haar Engelse uitgever, die ook op de Amerikaanse markt mikt, het dwingende verzoek in het prentenboek ‘What shall we do with the Boo-hoo baby?’ een koe zonder uier te tekenen. Ze gaf toe omdat het haar goed uitkwam, zo’n halve koe. Dat schiep meteen ruimte voor andere dingen. Het boek met de uierloze koe kent inmiddels 40 vertalingen. ‘Met uier zouden het er wellicht een pak minder geweest zijn’, beseft Ingrid Godon.

Het regent in Amerika, en hier doet het inmiddels meer dan alleen maar druppelen. Kinderen en seks, of zelfs maar naaktheid: het is ook bij ons een lastige evenwichtsoefening geworden. Dutroux en de verhalen over kindermisbruik in alle geledingen van de samenleving zijn hier – ik druk me voorzichtig uit – niet vreemd aan. Vorig jaar schreef ik, naar aanleiding van de dood van Marcel Marlier, voor de letterenbijlage van deze krant een column over Tiny’s slipje. Mijn zoon had zich met een groepje vrienden en vriendinnen kostelijk geamuseerd met het doorbladeren van oude Tiny-albums: al die meisjes die zich toevallig bukken, waardoor hun broekje tevoorschijn komt! De conclusie van het groepje prille twintigers was eensluidend: dat zou vandaag niet meer kunnen. Ik vrees dat ze gelijk hadden. En dat vond ik verwarrend. Porno alom, maar een getekend kinderslipje is te geil? Het symboliseert hoe groot de kloof tussen de populaire kindercultuur en de werkelijkheid is.

Als je je maar lekker voelt

Lang geleden trok de Nederlands-Israëlische historica en pedagoge Lea Dasberg in haar boek ‘Grootbrengen door kleinhouden’ van leer tegen wat ze het ‘jeugdland’ noemde, een kunstmatige parallelwereld waarin kinderen zich alleen maar met zichzelf en hun eigen genoegens hoeven bezig te houden. Niet verwonderlijk dus dat ze als jongvolwassene geen zin hebben om als betrokken burger hun intrede te doen in de grote wereld, vond ze. In 1993 vertelde ze in een interview: ‘De terechte bescherming is in deze eeuw te ver doorgeschoten in het isolement van het kind. Uit angst het kinderzieltje te beschadigen, krijgt het nu helemaal geen indrukken meer te verwerken…. De enige norm die zij meekrijgen is: als je je maar lekker voelt. Dat is onvoldoende.’

Dasberg lijkt vandaag een roepende in de woestijn. Maar ze had een punt, al denk ik dat er meer speelt dan koudwatervrees voor plicht en verantwoordelijkheid. Hoe goed onze bedoelingen ook zijn, het zonnige Kinderparadijs heeft meer dan één schaduwkant. Leren omgaan met frustraties, met tegenslagen, met pijn: het hoort bij het leven. Dit is geen pleidooi voor een terugkeer naar de stichtelijke kindercultuur van weleer, met boeken als ‘Struwwelpeter’ van Heinrich Hoffman, waarin de duimen van het hoofdpersonage afgeknipt worden omdat hij het duimzuigen niet kan laten. Zo bloederig hoeft het echt niet. Maar kinderen koste wat het kost weghouden van alles wat ze uit hun comfortzone haalt, zorgt vermoedelijk voor een lagere frustratiedrempel op het moment dat ze hun intrede moeten maken in de echte wereld. Wie de winter nooit gekend heeft, kan niet tegen de kou.

Echt leven

Maar er is ook nog die andere, bijzonder duistere schaduwvlek. Voor een aanzienlijke groep kinderen bestaat Kinderparadijs niet. In 2011 kregen de Vlaamse en Brusselse Vertrouwenscentra 7.163 meldingen – over 10.188 kinderen – van vermoedelijke mishandeling en/of verwaarlozing. Een kwart daarvan ging over seksueel misbruik. Niet alle gevallen van mishandeling of verwaarlozing worden gemeld, dus wellicht zijn de echte aantallen nog een stuk hoger. Drie tot acht procent van de kinderen wordt ernstig gepest. Bij een kleine helft van hen zal dat leiden tot blijvende emotionele littekens, die door psychologen vergeleken worden met een oorlogstrauma. Een veelvoud van die kinderen zal in de loop van zijn jonge leven een naaste verliezen of de speelbal worden in een pijnlijke echtscheiding. Ze kunnen ziek worden en heel soms zullen ze ook sterven voor ze volwassen zijn. Je zult maar zo’n kind zijn in een wereld waarin het in elk verhaal en elk liedje alleen maar feest is.

Neen, ik wil de pret niet drukken. Ik wil geen spelbreker zijn. Ik hoor het u denken: gun ze toch wat lol, laat ze ontsnappen en wegdromen! Dat mogen ze voor mijn part, als het kan helpen. Ik wens elk kind vanuit de grond van mijn hart liedjes en verhalen met ruimte voor vrolijkheid, lichtheid, lucht en leven toe. Echt leven, als het even kan.

(verschenen in de rubriek ‘Op scherp’ in De Standaard van 10 november 2012)

Saai is het nieuwe interessant

Saai is vooral wat we niet willen zijn. We sloven ons uit om zo origineel en gepassioneerd mogelijk uit de hoek te komen. Tot de overprikkeling ons versuft en een vreemd verlangen de kop opsteekt: een verlangen naar verveling. Verveling kan nuttig en interessant zijn.

Verveling moet een kinderziekte zijn, wil de mythe. Wij, volwassenen, vervelen ons niet. Als het wél gebeurt, dan vinden we dat een beetje genant. Want zie ons zitten, te midden van die oceaan van verbluffende tentoonstellingen, meeslepende boeken, boeiende reisbestemmingen, schitterende films en theatervoorstellingen, leuke tv-programma’s en – last but not least – sociale netwerken als Facebook en Twitter die onze hersenen permanent prikkelen, op zoek naar de volgende gevatte anekdote of retweetbare quote. Wie zich in zo’n overdadige wereld verveelt, is die niet gewoon een dooie diender?

Saai is wat we vooral niet willen zijn. Dat reflecteert zich in hoe we ons in het openbaar profileren, maar ook in ons taalgebruik.

Een plezierig tijdverdrijf, een leuke job of elk ander aardigheidje waar mensen zich onledig mee houden, heet tegenwoordig standaard ‘een passie’. Wie passie heeft, geeft blijk van een sprankelende persoonlijkheid. Wie passie heeft, is interessant. Wie dat niet heeft, is een treurige plant.

En toch heeft het gevoel dat er zo ontzettend veel boeiends te zien en te beleven is soms een vervlakkend, bijna verdovend effect: alle prikkels zijn even sterk, waardoor het bijzondere banaal dreigt te worden. Het kan gebeuren tijdens het doorbladeren van het cultuuraanbod voor het komende najaar, een bezoek aan een museum van het kaliber Louvre of tijdens een zoveelste blik op Twitter: het gevoel dat het te veel wordt, dat je eigenlijk zou moeten ontsnappen. En lap, daar is ze dan. Genadeloos prangend, de leegte die je vult met een dofheid die bijna pijn doet: de verveling.

Post-coïtale tristesse

De saaie waarheid is dat we collectief aan zelfbegoocheling lijden. Verveling is geen kinderziekte, maar vermoedelijk wel een welvaartsziekte. De Nederlandse hoogleraar en filosoof A.W. Prins wees er in zijn dissertatie Over verveling terecht op dat we ons enkel vervelen wanneer het ons goed gaat. Wie met de dood bedreigd wordt, honger lijdt of in de rouw is, verveelt zich niet. Maar precies in onze overdaad en de niet-aflatende pogingen om ons te vermaken, vervelen we ons te pletter. Of, zoals de Britse schrijver en journalist Ian Sansom het mooi verwoordde: de veelheid leidt naar ‘een toestand van voortdurende post-coïtale tristesse’.

Neurologisch tekort

Verveling heeft een bijzonder slechte reputatie. Voor de eerste christenen was ze een van de zeven doodzonden. Verveling was niets meer dan luiheid, en moest bestraft worden. Volgens Kierkegaard was verveling ‘de wortel van alle kwaad’. En ook vandaag wordt ze met de vinger gewezen, als aanstichtster van vandalisme en overspel bijvoorbeeld. Volgens biologe en wetenschapsjournalist Anna Gosline dreigen we ons letterlijk dood – of, bij nader inzien, op zijn minst ziek – te vervelen. In een artikel in Scientific American betoogde ze dat wie zich chronisch verveelt een verhoogd risico loopt op depressie, angststoornissen, drugs- en alcoholverslaving, dwangmatig gokken, eetstoornissen, gevoelens van woede en vijandigheid, povere sociale vaardigheden, slechte schoolresultaten en dito werkprestaties. Een te laag dopaminegehalte in het brein zou mensen ertoe aanzetten hun toevlucht te zoeken tot genotmiddelen. Strikt genomen lijden de immer verveelden (die een saai imago hebben) en de avonturiers of sensatiezoekers (die een interessant imago hebben) aan hetzelfde neurologische tekort.

Zou het gêne zijn waardoor een universeel en in wezen interessant fenomeen als verveling zo zelden op zijn merites onderzocht is? Waardoor filosofen zich wel verwaardigden er interessante uitspraken over te doen, maar wetenschappers de verveling zo vaak achteloos links laten liggen? Waardoor we er vooral tegen willen vechten omdat we haar liever niet in de ogen willen kijken?

Ook dat laatste is trouwens van alle tijden. In het Zuid-Italiaanse stadje Benevento staat een muur met een Latijnse inscriptie uit de derde eeuw: een teken van erkentelijkheid voor Tanonius Marcellinus omdat hij ‘de bevolking redde van eindeloze verveling’. Blaise Pascal schreef in de zeventiende eeuw dat ons gevecht tegen verveling niet meer is dan een gevecht tegen het besef van sterfelijkheid. Driehonderd jaar later noemde Martin Heidegger verveling een oefening in de kunst van het leeg blijven. Wie het nietsdoen probeert te bedekken, ontloopt zichzelf. Met andere woorden: wie bang is voor verveling, is bang voor de confrontatie met zichzelf.

Afgelopen voorjaar verscheen Boredom: a lively history, waarin de classicus Peter Toohey op zoek gaat naar de ziel van verveling in de geschiedenis: in kunst, literatuur en filosofie. Verveling en verveling zijn twee, stelt hij. De simpele verveling – het soort kinderlijke verveling dat bij nietsdoen hoort – is prima: ze stelt ons in staat om te dromen en te fantaseren. Het is wat Nietzsche ‘de onaangename windstilte van de ziel’ noemde, die aan het creatieve proces voorafgaat.

Kwelling

De tweede vorm van verveling – typisch voor volwassenen – is kwalijker. Het is een kwelling. Een combinatie van chronische verveling, depressie, een gevoel van overdaad en overbodigheid, frustratie, afkeer, onverschilligheid, apathie. Het gevoel ook opgesloten te zitten in die kwelling. En misschien komen we pas in deze ziekelijke toestand van verveling terecht, als we de simpele, kinderlijke verveling negeren.

Pas als we ophouden verveling te zien als iets triviaals, als iets kinderachtigs, pas als we erkennen dat verveling een essentieel onderdeel is van de menselijke beleving, zullen we in staat zijn er constructief mee om te gaan. Verveling is een nuttig signaal: net zoals afkeer er ons bijvoorbeeld van weerhoudt rotte vis te eten, zo maakt verveling ons duidelijk dat bepaalde omstandigheden slecht zijn voor ons welbevinden. De voor de hand liggende populaire remedies wijst Toohey resoluut af: de afleiding en vergetelheid die genotmiddelen, seks of reizen kunnen bieden, vindt hij te vluchtig en oppervlakkig. Muziek, beweging en sociaal contact acht hij veel duurzamer en dus heilzamer.

Het hele verhaal over verveling door overprikkeling, schreeuwt bijna om rust en bezinning. Sabbatjaren zijn nog steeds in zwang, en dat is niet verwonderlijk. Maar A.W. Prins merkt terecht op dat zo’n sabbatical alleen maar zin heeft als de bezinning het doel is. In de praktijk is het bezinnen voor velen niet meer dan een middel, om er daarna weer dubbel zo hard tegenaan te kunnen gaan. We hebben nood aan tegengas. Aan vertraging, zonder dat we die per se inplannen. En dan is het zaak de zintuigen open te zetten en verrast te worden door wat op ons pad komt.

Ogenschijnlijke banaliteit

James Ward, een jonge Brit, raakte enkele jaren geleden al gefascineerd door de schoonheid van verveling. In 2009 startte hij een blog, I like boring things, waarin hij focust op ogenschijnlijke banaliteiten: de hoeveelheid balpennen die in een bepaalde winkel gebruikt worden, hoe affiches precies zijn samengesteld, op welke manier mensen het vaakst een café binnenkomen en waar ze het gemakkelijkst blijven stilstaan om te praten met anderen. Het lijkt absurd, maar Ward ziet het anders: ‘Iets kan zo ongelooflijk saai lijken, maar dan bereik je het punt waarop het kantelt en het juist fascinerend wordt.’ Als liefde en haat twee kanten van dezelfde medaille zijn, dan geldt dat ook voor saai en interessant, vindt hij. Het hangt er maar vanaf hoe je de dingen bekijkt.

Wat Ward doet, is misschien wel een vorm van meditatie. Er zit iets bijzonder rustgevends in het focussen op bijna niets. Het is een variant op het eindeloze wolken kijken dat we allemaal wel kennen: op de rug liggend staren naar de witte slierten tegen de hemel, er dieren, mensen of voorwerpen in herkennen, misschien wel verhalen verzinnen. Of andersom: met de neus in een klaverbed zoeken naar dat ene, onvindbare klavertjevier en ineens getroffen worden door de noeste arbeid van mieren die samenwerken om een reusachtige broodkruimel naar hun nest te brengen. Of een druppel uitkiezen op een beregend raam, en kijken welke route hij volgt en welke andere druppels hij meeneemt op zijn pad. Het zijn allemaal dingen die geen enkele zin hebben, behalve dat ze een weldadig soort rust teweegbrengen.

Parkingdaken

James Ward was benieuwd of hij zijn fascinatie voor verveling ook met anderen zou kunnen delen. In december 2010 organiseerde hij zijn eerste conferentie: Boring 2010. In een mum van tijd waren de 200 tickets uitverkocht. Het programma bestond uit uiteenzettingen – zeven uur in totaal – met titels als ‘De ongrijpbare schoonheid van parkingdaken’, ‘Mijn ervaring met busroutes’ en ‘Persoonlijke reflecties op het Engels ontbijt’. Een spreker bracht verslag uit over het aantal keren dat hij geniesd had de afgelopen drie jaar (2.267 keer) en een ander noemde langzaam alle 415 kleuren uit een verfcatalogus op, in alfabetische volgorde. Tussendoor mochten de deelnemers helpen bij het leggen van een duizend stukken tellende puzzel.

De deelnemers waren enthousiast: in een wereld van overprikkeling, wordt verveling opnieuw iets om bewust naar op zoek te gaan. James Ward werkt dus volop aan een volgende editie van Boring, die ergens in het najaar van 2011 zal plaatsvinden. De voorstellen stromen alvast binnen. Zoals dat van de man die dolgraag een betoog over de vierkantswortel van twee zou geven. ‘Seriously,’ voegt hij eraan toe, ‘it will be fab.

(eerder verschenen in De Standaard van 6 augustus 2011, later ook in NRC Lux)

De liefde die vriendschap heet

Hij wordt, in tegenstelling tot de geliefde, zelden bezongen. Op papier bestaat hij niet. En toch overleeft hij vaak veel: huwelijken, jobs, ouders en meer. Sterker: hij blijft op post, gewoon omdat hij dat wil. Hoog tijd dus om de vriend de plaats te gunnen die hem toekomt, vond ook Piet Joostens.

Laat ik u maar waarschuwen: zo meteen zal ik onbeschaamd lyrisch worden. U kunt nog afhaken, als u dat gênant vindt. Dit is nu eenmaal een verhaal over vriendschap. Niet over sympathieke kennissen, occasionele kameraden of lijfloze ‘vrienden’ op sociale netwerksites, maar over echte vrienden. Zij die meestal maar op één hand te tellen zijn. Zij die het me onmogelijk maken met afstand over dit onderwerp te schrijven. Dat is natuurlijk hun eigen dikke schuld: moeten ze maar zo lief en attent niet zijn, hadden ze me maar niet met zoveel zorg en overgave door de stormen van het leven moeten loodsen, terwijl zij op hun beurt ook soms bereid geweest zijn mijn zorg en overgave te aanvaarden.

De beste vriendschappen stuwen een mens vooruit. En omhoog. Ze maken ons in zekere zin een betere versie van onszelf. Ik koester ze, mijn vrienden, al laat ik dat vast te weinig zien. Ik denk aan ze met warmte en ja, aan sommigen ook met een verlangen dat me doet twijfelen aan de puurheid van de vriendschap. Maar kom: naar de duivel met het hokjesdenken. Laten we een oude traditie in ere herstellen en ervan uitgaan dat er een liefde bestaat die vriendschap heet en dat die veel complexer is dan we doorgaans aannemen. (Als u het tot hier hebt volgehouden, dan moet de rest ook wel lukken.)

Ongrijpbaar

Toen ik aan illustratrice Kaatje Vermeire vertelde waarover dit essay zou gaan, bleek meteen hoe moeilijk haar opdracht was. Hoe schets je nabijheid, die ook afstand kan verdragen? Hoe toon je intimiteit, zonder uitgesproken lichamelijkheid? En kun je verbondenheid in beeld brengen zonder dat het klef wordt? Hoe pak je de ziel van vriendschap vast? Vriendschap laat zich al nauwelijks in woorden vangen, voor beelden geldt dat wellicht nog meer. Dat ondervond ook fotograaf Bob Bronshoff toen hij aan Mijn beste vriend werkte, een fotoboek waarin hij hechte vriendenduo’s portretteert. ‘Liefde is veel gemakkelijker om te fotograferen,’ schrijft hij. ‘Een kussend paar, mensen die elkaars hand vasthouden. Dat is simpel. Liefde heeft fysieke vertrouwelijkheid, vriendschap niet. Dat zit hem vaak in een blik, een verlegen glimlach of een houding die iets vertrouwds uitstraalt.’ Het verhaal over Bronshoff komt uit Piet Joostens’ essay Over de vriend, en vormt de welhaast volmaakte metafoor voor het ongrijpbare van vriendschap.

Joostens vraagt zich af waarom de vriend zo’n schimmig personage is en waarom we er zo moeilijk in slagen hem de plaats te geven die hij verdient. Anders dan de echtgenoot, bloedverwant of zelfs collega, bestaat de vriend strikt genomen niet. Hij heeft geen wettelijk of juridisch statuut, lijkt een vrijblijvend soort gaatjesvuller tussen de relaties die er – althans op papier – meer toe doen. Maar die rol doet de enige relatie die berust op de grootst mogelijke vrijwilligheid – een relatie die dus alleen maar kan bestaan omdat we haar intrinsiek waardevol vinden – geen recht. Huwelijken worden soms in stand gehouden omwille van het geld, het huis, de kinderen. De vriendschap kent geen andere bestaansreden dan zichzelf. Bovendien verlangt ze geen exclusiviteit, wat een zekere emotionele lichtheid met zich meebrengt: onze dierbare vriend mag andere dierbare vrienden hebben. Al zijn we, zelfs in de vriendschap, nooit helemaal vrij van jaloezie. En anders dan liefde in haar traditionele betekenis, impliceert vriendschap wederzijdsheid. We kunnen houden van iemand die niet van ons houdt. Maar we kunnen nooit bevriend zijn met iemand die ons niet als vriend ziet.

‘Ik verlang echt naar je’

Het boek van Joostens is een pêle-mêle van vriendschapsbeelden en -ideeën uit de filosofie en de literatuur. Hij kiest daarbij bewust voor zijsporen en kronkelpaden, zoals hij zelf aangeeft in de inleiding. De vriend als vertrouweling, raadgever, steun en toeverlaat kennen we intussen wel. Maar wat als we hem nu eens bij strijklicht zouden bekijken? Ruimte geven aan minder evidente, ja zelfs onderdrukte of verzwegen thema’s?

Een aantal populaire en gangbare veronderstellingen over vriendschap passeren de revue, en worden getoetst aan wat denkers en schrijvers erover te melden hadden en hebben. Piet Joostens zet zichzelf tussen haakjes. Hij registreert en vergelijkt, citeert gul uit de klassieken, last af en toe een voorzichtige anekdote uit zijn eigen leven in. Hij neemt met de nodige bescheidenheid de rol van observator op zich en toont de lezer met een wijde armbeweging hoe rijk geschakeerd en kleurrijk het panorama ginder buiten is. Stiekem hoopte ik ook meer dan een tersluikse blik op zijn binnenkant te kunnen werpen, maar Joostens laat zelden of nooit het achterste van zijn tong zien. Dat hoeft niet in een essay, maar in dit geval zou het interessant geweest zijn en mooi aangesloten hebben bij de openhartigheid van de schrijvers die hij citeert.

Zoals elk goed essay biedt Over de vriend boeiende inzichten, geeft ruimte aan nieuwe bedenkingen (en stof voor caféfilosofie met vrienden), zet schijnbare evidenties op de helling en roept meer vragen op dan het beantwoordt. Zoals deze: of het waar is dat vriendschap liefde is, maar dan zonder seks en de emotionele implicaties ervan. En of seks per definitie nefast is voor een vriendschap. Joostens verwijst naar tevreden friends with benefits, die het tegendeel bewijzen, maar toch vooral op wantrouwen en ongeloof botsen. Dat ze erin slagen het beste van twee werelden te combineren, los van druk of hoge verwachtingen, wekt misschien wel jaloezie. Aristoteles zag het in ieder geval ruim: vriendschap en zinnelijkheid sluiten elkaar niet uit. Nogal wat beroemde vriendschappen uit het verleden vertoonden trouwens een ronduit passioneel karakter. De brieven die Franz Kafka en Max Brod aan elkaar schreven, zouden vandaag meteen speculaties over een homoseksuele relatie in gang zetten. ‘Want weet je, Max, mijn liefde voor jou is groter dan ik en ze wordt meer door mij bewoond dan dat ze in mij woont…’, schrijft Kafka. En in een brief van Brod aan Kafka lezen we: ‘Ik verlang echt naar je’.

Coup de foudre

En dan is er natuurlijk de incontournabele Michel de Montaigne, die in zijn essay Over de vriendschap zijn liefde voor zijn overleden boezemvriend Etienne de la Boétie bezingt en de onontkoombaarheid van hun vriendschap illustreert met de legendarische woorden ‘omdat hij het was, omdat ik het was’. Liefde op het eerste gezicht bestaat, maar vriendschap kent geen begin: die moet groeien, meent men doorgaans. Uit Montaignes verhaal blijkt echter dat de aantrekking en de vriendschap er op slag waren. Ik hou van dat verhaal, ongetwijfeld omdat ik het herken. De meeste van mijn vriendschappen zijn, geheel volgens de heersende normen, langzaam gerijpt. Maar vier, hooguit vijf keer in mijn leven heb ik een coup de foudre gehad. In de vriendschap welteverstaan, al besef ik dat ik met die nuancering zondig tegen mijn eerdere voornemen om de twee – vriendschap en liefde – organisch in elkaar te laten overvloeien. Vreemd genoeg – of juist niet? – sloeg de bliksem ook telkens aan de overkant in. Zonder wederzijdsheid geen vriendschap.

De eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat die vriendschappen het niet allemaal overleefd hebben. In sommige gevallen mondden ze uit in iets duurzaams. In andere gevallen bleken ze niet meer dan een strovuur: groots en hevig, maar snel opgebrand. Zou Montaigne er ooit bij stilgestaan hebben dat door het vroege overlijden van De la Boétie hun vriendschap nooit de test van de tijd hoefde te doorstaan? Een bedenking die me meteen bij het mogelijke einde van de vriendschap brengt. Als een vriendschap bruusk verbroken wordt, doet dat pijn. Maar veel vaker gebeurt het ongemerkt. Kleine ergernissen worden groter, en in een open conflict hebben we niet meteen zin. Daar waar we het normaal vinden dat je aan een liefdesrelatie moet werken en haar desnoods met behulp van gesprekstherapie uit het slop halen, beschouwen we dat voor een vriendschap verre van vanzelfsprekend. Een vriendschap die niet meer loopt zoals het hoort, laten we liever uitdoven. Doodbloeden. Vriendschap biedt vrijheid en ruimte, maar gedoogt dus ook meer lafheid of – voor wie de voorkeur geeft aan een eufemisme – elegante ontsnappingsmogelijkheden dan een traditionele liefdesrelatie.

Vrouwen en vrouwen en mannen

Joostens wijst grootmoedig op de hiaten in zijn essay. Vrouwenvriendschap en vriendschap tussen man en vrouw worden slechts zijdelings aangeraakt. Hij is zelf een man en wat hij schrijft, heeft hij grotendeels gebaseerd op wat mannen voor hem geschreven hebben, in tijden waarin de publieke rol van vrouwen zo goed als onbestaande was. Montaigne geloofde bijvoorbeeld dat vrouwen doorgaans het vermogen tot vertrouwelijke gedachtewisseling missen en mentaal niet opgewassen lijken tegen de beklemming en dwang van een duurzame verbintenis als vriendschap. Ze missen uithoudingsvermogen. Ook Nietzsche liet zich laatdunkend uit over vrouwenvriendschap. Volgens hem is de vrouw niet tot vriendschap in staat, ze kent slechts de liefde. Vrouwen zouden te hartstochtelijk zijn, te gedienstig of te dominant.

Ik ben geneigd het hartstochtelijk oneens te zijn met hem, te vertellen dat ik in wezen weinig verschillen zie tussen vrouwenvriendschap en mannenvriendschap, zoals ze beschreven wordt door mannen uit het nabije en verre verleden. Maar tegelijk is er het besef dat hun bedenkingen aan het papier toevertrouwd werden in tijden waarin alleen formele contacten – binnen een huwelijk of een familie – tussen mannen en vrouwen toegestaan waren. Vriendschap tussen vrouwen werd vanaf een afstand geobserveerd en van vriendschap mét vrouwen kon al helemaal geen sprake zijn. De kritiek die we ook vandaag horen op sommige vrouwenvriendschappen – er zou vaak rivaliteit en jaloezie spelen – is wellicht niet geheel onterecht, al zou ik ook de mannen die ooit een mes in de rug van een vriend geplant hebben, de kost niet willen geven.

Begin april stond in The New York Times een essay van William Deresiewicz, waarin hij zijn licht laat schijnen op de vriendschap tussen mannen en vrouwen. Volgens hem zorgde Mary Wollstonecraft, de moeder van de eerste feministische golf, voor een kentering in het westerse denken over vriendschap. Zij beschreef vriendschap als de meest sublieme vorm van affectie en de basis van elk goed huwelijk. Tot dan toe ging niemand ervan uit dat een romantische relatie naast erotische passie ook ruimte kon bieden aan vriendschap en gelijkwaardigheid.

Vriendschappen tussen mannen en vrouwen buiten het huwelijk kwamen er pas met de tweede feministische golf, vanaf het moment dat vrouwen zich intellectueel en op beroepsvlak gingen ontplooien. Voor het eerst werden mannen en vrouwen spelers op hetzelfde terrein. Een verrijking, ongetwijfeld, en tot op vandaag een onuitputtelijke bron van welles-nietesdiscussies. De vraag of man en vrouw intens bevriend kunnen zijn zonder dat er meer van komt, laat weinigen onberoerd. Het is een discussie die ik steeds minder interessant gaan vinden ben. Omdat ik er niet wijs uit raak, en omdat ik de vraag niet langer relevant vind. Iedereen geeft toch het antwoord dat in zijn of haar kraam past. Een antwoord dat naargelang van de omstandigheden heen en weer schaatst tussen ‘ja, het kan’, ‘neen, het kan in geen geval’ of – misschien het eerlijkste antwoord – ‘ik wil dat het bestaat’.

(verschenen in De Standaard der Letteren op 29 april 2012)

Trek uw plan, maar doe het met liefde

Er is een Week van de Opvoeding en de boekhandels puilen uit van de opvoedingsboeken. Heel verantwoord en goedbedoeld allemaal, maar die stortvloed aan advies heeft een ernstige bijwerking: we worden verlamd door de angst om geen perfecte ouders te zijn. Weg met bange en verkrampte ouders: dat is de enige uitweg uit de impasse.

De Week van de Opvoeding komt eraan. In lezingen en workshops zullen deskundigen ons vertellen hoe we het beter kunnen doen. We zullen horen dat we positief moeten opvoeden en dat opvoeden samenspel is. Het houdt allemaal steek. Het is goedbedoeld. En ongetwijfeld is het ook wetenschappelijk onderbouwd. Maar de indigestie dreigt. Het maakt me opstandig en tegendraads.

Enige tijd terug verscheen in de VS een controversieel boek over opvoeding: Nurtureshock. Why everything we think about raising our children is wrong. De heftige emotionele reacties erop doen denken aan de commotie die Benjamin Spock in 1946 teweegbracht met zijn roemruchte boek The common sense book of baby and child care. De achterflap trekt de kaart van de provocatie: ‘Wat als we je zouden vertellen dat oneerlijkheid bij kinderen een goede eigenschap is, dat ruzie maken in het bijzijn van je kinderen goed is, en dat kinderen loven het risico op mislukken groter maakt… en het blijkt allemaal waar te zijn?’ De lezer wordt meteen op zijn plaats gezet: het ouderlijk instinct is waardeloos, want vervuild door een onwelriekend allegaartje van wishful thinking, morele vertekeningen, besmettelijke modes, persoonlijke geschiedenissen en achterhaalde psychologie. Allemaal ten koste van het gezond verstand. Dus gooien de auteurs, de journalisten Po Bronson en Ashley Merryman, er nieuwe en voorlopig nog niet achterhaalde psychologie tegenaan, gestaafd door recent wetenschappelijk onderzoek en gelegitimeerd door een lijst bronvermeldingen die maar liefst 62 bladzijden beslaat.

‘Een van de belangrijkste boeken van het jaar!’ jubelen de voorstanders, ‘een wake-up call voor ouders!’ Terwijl de tegenstanders het liefst in honderdduizend stukken zouden scheuren en verbranden. Vanwaar die heftigheid? Omdat het gaat over datgene waarin ouders het kwetsbaarst zijn — hun kinderen. Ouders vertellen dat ze de opvoeding van hun kinderen helemaal fout aanpakken, ook al doen ze dat met de beste bedoelingen, is zeggen dat ze mislukkelingen zijn.

Opvoedparanoia

Er is iets vreemds aan de hand met veel opvoedingsboeken, zelfs met diegene die ons geruststellend toespreken. Neem nu Spock, die zijn boek begint met de woorden: ‘Vertrouw op uzelf. U weet meer dan u denkt te weten.’ Een verademing. Voor even toch. Want vrijwel meteen bindt hij de strijd aan met de achterhaalde psychologie van toen — het behaviorisme vierde hoogtij in die dagen — om jonge ouders ervan te overtuigen dat alles wat ze dachten te weten, niet klopt. En dan volgen er honderden pagina’s goede raad. Moeders móésten hun instinct durven te volgen. Spock legde hen haarfijn uit hoe ze dat moesten doen. De paradox daarvan leek hem te ontgaan.

Vandaag zijn er, alleen al bij ons, een honderdtal opvoedingsboeken op de markt. Ouders moeten wel sukkels zijn. Kaat Schaubroeck stelde dat al eerder terecht aan de kaak in haar boek Een verpletterend gevoel van verantwoordelijkheid. Niemand voelt zich graag een sukkel. Al moeten we misschien vaker durven toe te geven dat we dat soms wel zijn. We zijn niet perfect. En wat dan nog? We maken fouten. Geven misschien een tik aan onze kinderen. Een nijdige tik, omdat het grut in kwade dagen wel eens het bloed onder onze nagels vandaan haalt. Dan gaat het over wanhopige onmacht, domme colère, over jezelf verliezen. En liefst ook weer herpakken. Sorry zeggen, en tonen dat je niet volmaakt bent. Op de keper beschouwd — wie van slechte wil is, zal hier een pleidooi voor een pak slaag in lezen — bewijzen we onze kinderen misschien wel een dienst: perfecte ouders als rolmodel zijn zwaar om te torsen voor frêle kinderschouders. Het zelf minder goed doen, is in dat geval geen optie.

Wie voortdurend op de vingers getikt wordt, gaat zich onzeker voelen. Wie zijn onzekerheid niet onder controle krijgt, wordt bang. En angst is een slechte raadgever. Dat beginnen ze te voelen in de VS en Groot-Brittannië, waar stilaan sprake is van opvoedparanoia. Tegen die paranoia trekt de socioloog Frank Furedi — onder meer bekend van zijn boeken Licensed to hug en Paranoid parenting — al jaren van leer, maar of het doordringt, is maar de vraag. Britse kinderen worden zo goed beschermd tegen mogelijk kwaadwillige volwassenen dat elke spontaneïteit er dreigt te verdwijnen. Maak geen kiekjes van je kind terwijl het met andere kinderen in de zandbak speelt, of je wordt beboet (want misschien kick je wel op de blote beentjes van dat kleine meisje naast je zoontje). Raak niet zomaar een kind aan, ook niet als het staat te huilen omdat het zijn moeder uit het oog verloren is. Gewoon laten brullen, die kleine. Volwassenen wordt geleerd voortdurend op eieren te lopen in hun omgang met kinderen. Kinderen wordt geleerd volwassenen te wantrouwen. Dat brengt een ongezond mechanisme op gang. Bange volwassenen laten begaan, houden hun mening voor zich, durven niet bij te sturen. Ze voelen zich op hun ongemak als ze een groepje jongeren naderen, want die zullen zich misschien wel respectloos gedragen. En ja, die kans bestaat. Vooral als die jongeren door bange volwassenen opgevoed zijn. Want waarom zouden ze respect hebben voor volwassenen die het in hun broek doen uit angst iets verkeerd te zeggen of te doen?

De wolf en het lam

De recente berichten rond misbruik in de kerk, en bij uitbreiding: zowat overal waar volwassen gezagsfiguren en kinderen elkaar ontmoeten, geven nieuwe zuurstof aan de opvoedingsangst. Laat dit vooral geen pleidooi zijn om de feiten te verzwijgen of te minimaliseren. Maar die angst is een kwalijk neveneffect. Ze zet aan tot een ondoordachte dadendrang, die drijft op terechte morele verontwaardiging, maar niet getemperd wordt door rede. Het leidt ook tot goedbedoelde passe-partoutuitspraken als die van gynaecologe Marleen Temmerman onlangs in deze krant. Ze had me mee in haar betoog, toen ze fulmineerde tegen de hypocrisie en het machtsmisbruik. Tot ze het over een fonds voor — onder andere — preventie en het weerbaar maken van kinderen had. Het klonk ferm en daadkrachtig, een signaal aan de overheid. Maar wat houdt dat in, die preventie? Preventie van wat? Van het bestaan van geperverteerde, seksueel gefrustreerde mannen en vrouwen? Van contact tussen naïeve kinderen en volwassenen, die ondanks hun sympathieke voorkomen misschien viezeriken zijn? Nog zoiets: we moeten kinderen weerbaar maken. Maar weerbaarheid bouw je beetje bij beetje op, dag na dag. Een expliciete campagne zou zijn doel voorbijschieten. Zo’n campagne maakt kinderen niet weerbaar, maar bang. Investeren in preventie en weerbaarheid is, vrees ik, een slag in het water. Alsof we alles kunnen controleren als we het maar hard genoeg willen en als de overheid maar voldoende budget voorziet. Ik wil graag geloven in een paradijselijke, veilige, maakbare wereld, waar de wolf samenwoont met het lam. Maar die bestaat niet. Hij is nu eenmaal bevolkt met mensen.

Liefdevol verwaarlozen

Maar we hadden het over opvoeden. Over angst en onzekerheid, over goede raad en dwingend advies, en over het recht op onvolmaaktheid. Jaren geleden lanceerde de Nederlandse psycholoog Dolf Kohnstamm het begrip ‘liefdevolle verwaarlozing’. Hij ging daarmee in tegen de neiging van veel ouders om hun kinderen te overbeschermen en -stimuleren. Een beetje terughoudendheid is soms nodig, zodat kinderen kind kunnen zijn, zich kunnen uitleven en naar hartenlust experimenteren. Laat ik daar maar meteen liefdevolle bemoeizucht tegenaan gooien. Of zoals het in de Week van de Opvoeding heet: samenspel. Tenslotte is het allemaal een kwestie van doseren. En — op het gevaar af uit te glijden in het cliché — van maatwerk in de plaats van confectie. Er zijn geen goede en slechte ingrediënten. Is kinderen vasthouden en beschermen goed of slecht? Is lof goed of slecht? Boosheid? En wat te denken van autoriteit? Ik zou het niet weten. Het hangt er vermoedelijk maar vanaf wanneer, en in welke mate. Maar ik weet wel dit: ik wil een huilend kind dat zijn moeder kwijt is, kunnen troosten. Die snottebel wegvegen, zijn handje vastnemen en bij hem blijven staan, terwijl we rondkijken of mama al ergens opduikt, zónder een vuile blik te krijgen van omstanders of — echt gebeurd — van de moeder in kwestie. Laatst las ik in deze krant een column van Oscar Van den Boogaard, waarin hij een jongen berispt omdat die met zijn modderige gympen de treinbank bevuilt: ‘Als niemand jou heeft geleerd om niet met je schoenen op de bank te zitten, dan wil ik dat graag doen.’ Respectvol, maar daarom niet minder duidelijk. De jongen gehoorzaamt prompt, met een beschaamde glimlach. Ik hoop dat zoiets besmettelijk is. Besmettelijker dan die verdomde angst.

Advies: gebruik met mate

Dat brengt me terug bij dat zogenaamd ophefmakende Nurtureshock. Ik heb het gelezen. En naarmate ik verder las, werd het een ballon waar de lucht met een teleurstellende pfft uit wegliep. Het is helemaal niet zo’n stout boek als het pretendeert te zijn. Het wil keet schoppen, maar eigenlijk beeft het van angst. Neem nu die 62 bladzijden bronvermeldingen: heel degelijk en serieus. Maar in een boek dat niet voor academici, maar voor ouders bestemd is, lijkt het vooral te getuigen van onzekerheid. Precies doordat elke scepsis ontbreekt, doet het boek de gretig aangehaalde wetenschappelijke onderzoeken geen recht. Alles wordt heel letterlijk verteld, en heel letterlijk geïnterpreteerd. De krampachtige manier waarop Po Bronson elk nieuw verworven weetje integreert in de opvoeding van zijn eigen zoon doet op zijn minst de wenkbrauwen fronsen. Het is krampachtigheid waarin wellicht ook angst een rol speelt. Angst om geen perfecte ouder te zijn.

Moeten we alle opvoedingsadvies en de bijbehorende boeken dan maar naar de prullenmand verwijzen? Welnee. Het kind met het badwater weggooien is meestal geen goed idee. Als onze eigenste, onvermijdelijke Peter Adriaenssens, auteur van talloze boeken over ouders en kinderen, zijn opvoedingsadviezen relativeert door te zeggen dat het maar handvatten zijn, dan wil ik graag verder luisteren. En als hij pleit voor ouders die kwetsbaar durven te zijn, dan spring ik graag mee op zijn kar. Een beetje kwetsbaar is mooi. Net als een beetje sterk. Een beetje verwaarlozend. En af en toe ook een tikje bemoeizuchtig. Wat ze ons verder ook mogen wijsmaken in al die boeken. De juiste doses ken ik niet. Ik wil ze ook niet kennen, want dan worden het voorschriften. En voorschriften zouden de premisse van mijn verhaal onderuithalen.

Dus zeg ik alleen maar dit: ik weet het niet. Trek uw plan. Maar doe het met liefde.

(verschenen in De Standaard op 15 mei 2010)