De merde met romantische komedies

Zij rent met een stapel pakjes door de winkel, struikelt, foetert op zichzelf, begint alles nijdig bijeen te rapen. En dan ziet ze plots een hand: een brede, rustige mannenhand, die haar galant een van de pakjes voorhoudt. Stomverbaasd kijkt ze op. Hun blikken kruisen elkaar en de gensters springen van het scherm. Dat ze passioneel verliefd zullen worden, weet zelfs de baby aan uw borst. Alleen zij zijn nog geheel in het ongewisse. Want wat blijkt? Van zodra ze beginnen te praten, werken ze zo hard op elkaars zenuwen dat ze de halve film zullen spenderen aan bekvechten en ergernis. Maar geen nood: het kantelmoment komt. Op het moment dat zij zich kwaad maakt bijvoorbeeld. Wanneer ze buiten zinnen is van woede en op het punt staat in een hysterische huilbui uit te barsten, valt hem ineens op hoe mooi ze is als ze kwaad is. Hij trekt haar bruusk – maar niet té – naar zich toe en kust haar kort en hevig. Na een moment van verbijstering springt zij op hem af en hapt zich wild een weg langs zijn lippen naar zijn tong.
when harry met sallyTijd voor seks! Of voor het gepeins na de seks, in bed. Want dat wil wel al eens tegenvallen in die romantische komedies: als het echt plezierig wordt, mogen we niet meekijken. De lakens zijn wit (geen donsdekens, want dat flatteert niet zo) en bedekken hem tot zijn middel en haar tot net onder de oksels. Als ze uit bed stapt valt het laken als een elegant gewaad om haar heen. Geen gesnok om dat ding onder de matras vandaan te krijgen, en er wordt ook niet gestruikeld. O ja, en werkelijk niemand stinkt uit de bek bij het ontwaken.

Natuurlijk moeten er hindernissen overwonnen worden. Een mooie, maar gemene rivale, die haar kans waagt en ervoor zorgt dat hij in een compromitterende situatie betrapt zal worden, bijvoorbeeld. Maar hij kan het allemaal uitleggen! Het is niet wat het lijkt! Daar gelooft zij uiteraard niets van. Even later zien we haar gedeprimeerd langs een brede rivier in een wervelende grootstad slenteren, met een liedje op de achtergrond.
Kissing-in-the-RainZe stort haar hart uit bij haar vrienden – enfin, vriendinnen en een homo, die perfect zou zijn als partner, ware het niet dat hij voor de mannen is. En het moet regenen, want dat maakt het dubbel zo mooi als hij haar achterna komt rennen en ze kussen elkaar door hun tranen heen. Of ze moet een taxi naar de luchthaven nemen om definitief uit zijn leven te verdwijnen, waarop hij haar net op tijd kan tegenhouden in de vertrekhal. Hij zal haar in het bijzijn van alle medereizigers zijn eeuwige liefde verklaren – ten huwelijk vragen is nog beter – en ze zullen elkaar in de armen vliegen en zoenen. De omstanders hebben uiteraard geen eigen leven en liefdes om zich zorgen over te maken, en barsten spontaan uit in een vertederd applaus. Fade out. Met een liedje op de achtergrond.

De film bestaat overigens niet. Het is niet meer dan een samenraapsel van enkele clichés die mee het grote succes uitmaken van romantische komedies.

Een echte merde, hoor, die romantische komedies. Want ze zijn slecht voor ons, zeggen Schotse wetenschappers. Wie ze vaak bekijkt, verhoogt zijn – of haar, want het zouden vooral vrouwen zijn die zwijmelen bij de Disneyversie van de liefde – geloof in voorbestemdheid. En dat betekent miserie, want die voorbestemdheid is toch maar een illusie.

Al jaren toeter ik in het rond dat ik een bloedhekel heb aan romantische komedies. Maar dat is niet helemaal eerlijk. Ik heb er een haat-liefdeverhouding mee. Telkens wanneer er eentje aangekondigd wordt, denk ik heel hard: domdomdom. Maar ik kijk gretig. Met de zapper binnen handbereik voor als het te melig wordt. Soms blijf ik hangen. Omdat de karamel superieur is in zijn soort. Dan kijk ik, en blijf ik kijken. Groundhog Day, Sleepless in Seattle, Jerry Maguire, When Harry met Sally: yes! Maar de absolute meester in het genre moet toch wel Woody Allen zijn: Annie Hall, Manhattan, The Purple Rose of Cairo, Midnight in Paris. Lichtjes verslavend zijn ze. Mijn absolute favoriet blijft echter Hannah and her Sisters. Ik tel allang niet meer hoe vaak ik deze film al gezien heb. Kijk!

Liefde zonder logica

Dat liefde op de ontleedtafel van de wetenschap niet meer is dan een allegaartje van chemische stoffen, weten we intussen wel. Maar wetenschap alleen is niet genoeg. Om de liefde een beetje te begrijpen, hebben we ook fantasie en verhalen nodig.

Bij minnaars en gekken kolkt het in de hersenen
En slaat de rede zo op hol dat juist hun inzicht
Groter is dan wat de koele rede vatten kan

From here to eternityMet deze woorden van Theseus in Midzomernachtsdroom legt Shakespeare alvast een stuk ziel van de liefde – of liever: verliefdheid – bloot: het obsederende, gekmakende verlangen, waardoor een mens tijdelijk zichzelf niet meer is en tegelijk de diepe overtuiging koestert dat hij meer dan ooit zichzelf is. Sterker en levender dan alle anderen en in staat tot nooit geziene grootsheid.

En daar is het dan: het onvermijdelijke roet in het eten, de vermanende vinger van elke relatietherapeut. Dat die romantische, geïdealiseerde kijk op de liefde nefast is voor een langdurige relatie. Dat liefde een werkwoord is, en dat we maar best ons hoofd erbij houden wanneer het erop aankomt de liefde te laten duren.
Allemaal terechte bedenkingen, jazeker. Maar we blijven verliefd worden, want weten en voelen zijn twee, en zelfs zij die een broertje dood hebben aan romantische zwijmelarij worden misschien vroeg of laat door de bliksem getroffen.

Gelukkig kunnen we rationaliseren. Of dat tenminste proberen. Want kom, wat is die fameuze liefde nu eigenlijk meer dan een paar chemische reacties in het brein? Feromonen, dopamines, oxytocine, noem maar op: leg de liefde op de ontleedtafel en dan blijkt ze al snel even opwindend en romantisch als de inhoud van een goedgevuld apotheekkastje.

Maar is dat neurobiologische verhaal niet al te beperkend? Als al die neurotransmitters en hormonen ons alleen maar zo gek maken, omdat we ons zouden voortplanten, hoe zit het dan met homoseksuele relaties en met mensen van zestig die stapelverliefd worden? Wetenschap alleen is ontoereikend. Om te begrijpen of inzichten te verwerven hebben we ook nood aan verhalen, kunst en filosofie. Laten we dus het recht opeisen om heel even, al was het alleen maar vandaag, een middelvinger op te steken naar heel dat wetenschappelijke discours, dat ons determineert en kooit en ons het recht op fantasie ontneemt.

Hevig en eindig

Liefde is de emotie die wellicht het meest tot de verbeelding spreekt. Haar naam wordt wel eens misbruikt, er wordt een beetje smalend of lacherig over haar gedaan, maar in de grond kunnen we haar maar moeilijk missen. Misschien fascineert ze ons zo omdat ze elke andere emotie in haar zog meesleept: blijdschap, verdriet, angst, woede, haat, jaloezie. Maar ook omdat ze zich nooit helemaal laat vangen in woorden. Omdat de erotische, seksueel geladen liefde, die verliefdheid nu eenmaal is, nooit kan blijven duren, want de hevigheid bestaat maar bij gratie van de eindigheid. En omdat de verliefdheid misschien wel verdwijnt, maar het onbestemde verlangen niet. Het verlangen om diezelfde intensiteit nog eens opnieuw te beleven, ook al weten we dat zo’n sterke emotie ons leven niet alleen verrijkt, maar ook overschaduwt.

Toen hij amper 24 was, begon de filosoof Alain de Botton zijn boek Essays in love (in het Nederlands verschenen als Proeven van liefde ) met de woorden: ‘Het verlangen naar een lotsbestemming is nergens sterker dan in ons romantische leven.’ Het boek is een intrigerend relaas vanaf het prille begin van zijn verliefdheid op Chloe, tot het einde van hun relatie.
Zonder iets af te doen aan de oprechtheid en intensiteit van die grote liefde, onderzoekt hij de waarachtigheid van het verhaal dat verliefde mensen elkaar en zichzelf voortdurend vertellen. Zoals de magie van de voorbestemdheid. Want hoe toevallig kan het zijn dat hij en zijn geliefde rond dezelfde tijd geboren werden, in hetzelfde toneelstuk meespeelden op een andere middelbare school, gelijkaardige moedervlekken op een van hun tenen hebben en, ja, zelfs allebei moeten niezen als ze in de zon zitten? Door toevalligheden te mythologiseren, al vertellende een logica te vinden in wat niet logisch is, groeit de overtuiging dat het zo moest zijn. Dat het universum vanaf hun beider geboorte alles op alles gezet heeft om de twee samen te brengen.

Tweelingzielen

Liefde maakt blind, zegt men. Maar niet alleen voor de mindere kanten van de geliefde. We gooien natuurlijk een soort cordon sanitaire op rondom de geliefde: een veilige ruimte, waarbinnen niets van de slechtheid die we soms bij onszelf zien, terug te vinden is. Door een te worden met die geliefde, niet meer te weten waar onze huid eindigt en de huid van de ander begint, hopen we ook een betere versie van onszelf te worden.

Maar er is meer. Het gevoel dat die ene liefde uniek en niet te evenaren is, terwijl we – in het besef dat miljoenen mensen ter wereld elke dag weer precies hetzelfde meemaken – liever niet horen dat het allemaal nogal banaal is. Even banaal als de bewering dat iemand ‘de liefde van je leven’ is. Maar alleen wanneer we terugblikken in het aanschijn van de dood, zullen we dat weten. Heel misschien.

Ondanks het verlangen naar de intensiteit van de verliefdheid, is de behoefte aan een soulmate of een tweelingziel al even menselijk en van alle tijden. Plato beschreef die drang al in zijn mythe over het ontstaan van de liefde. En de rationele Simone de Beauvoir schreef over haar ontmoeting met Sartre in haar Mémoires d’une jeune fille rangée : ‘Sartre kwam exact overeen met de droomgezel naar wie ik al sinds mijn vijftiende verlangde. Hij was de dubbelganger waarin al mijn brandende verlangens tot zinderende hitte oplaaiden. Ik zou altijd alles met hem kunnen delen. Ik wist dat hij nooit meer uit mijn leven zou kunnen verdwijnen.’
Waarom we ervan overtuigd zijn dat iemand onze soulmate is, valt moeilijk te begrijpen. Psychologen zoeken het in sjablonen die we in onze kindertijd meegekregen hebben, en waardoor we in opeenvolgende liefdes op zoek gaan naar variaties op een thema.

Maar niet alleen de vonk tussen twee mensen speelt een rol. Ook de timing moet juist zitten. De man of vrouw die ons in een welbepaalde periode van ons leven in vuur en vlam zet en ons doet geloven dat we voor elkaar bestemd zijn, zouden we enkele jaren eerder of later misschien nauwelijks opmerken. Omdat onze amoureuze behoeften op dat moment vervuld zijn, bijvoorbeeld. Of omdat andere emoties onze energie wegzuigen. En dan is er de onromantische en tegelijk geruststellende gedachte dat er wel meer tweelingzielen op deze aardkloot rondlopen.

Aan het eind van zijn Essays in love geeft Alain de Botton toe dat hij zijn voorbestemdheid voor Chloe verwarde met zijn voorbestemdheid om verliefd te worden. Hij noemt het zijn vergissing: niet zij, maar de liefde was onvermijdelijk.

‘Jij bent niet verliefd op die jongen, maar op de liefde, zoals alle tieners’, zei mijn moeder ooit tegen me. Misschien had ze gelijk, behalve hierin: zijn we uiteindelijk niet allemaal – of bijna allemaal – verliefd op de liefde, en zoeken we daarbij niet naar iemand die in ons verhaal past?

(verschenen in De Standaard op 14 februari 2013)

Drie dagen dobberen middenin de wereld, en toch alleen (3)

kanoOver de brug marcheert een klasje kinderen in fluohesjes. En even later passeren er twee grote kano’s met andere kinderen in reddingsvestjes.
‘Mevrouw u hebt een supermooie boot!’ roept een blond meisje.
Een jongen en een meisje zitten op het kademuurtje. Hij draait om haar heen, is duidelijk op de versiertoer. Zij lacht, schudt haar haren, kijkt naar hem, kijkt weer weg. Nog even doorzetten, het lukt wel, denk ik. Tussendoor kijkt hij naar mij en wuift. Hij zet zijn handen om zijn mond.
‘Hallo!’ toetert hij.
‘Hallo!’ roep ik terug.
‘Prachtige boot!’
Het meisje kijkt om en lacht, en dan gooien ze zich weer op de paringsdans.
Wanneer ik tien minuten later opkijk, zitten ze te kussen.

Mijn oog valt op een aandoenlijke inscriptie. In grote, ongelijke letters vertelt de boot over zijn roots.

MADE IN BANGLA-
– DESH

MAKE
BY
RATAN AND SUDAM
2007

Wat zouden Ratan en Sudam van mijn verblijf hier vinden? Zouden ze de zin ervan inzien, of zouden ze het hoofd schudden en lachen.
Ik heb wel een vermoeden.

Twee keer wordt mijn rust verstoord door puberjongens, die op de boot proberen te geraken. Ik steek mijn hoofd buiten, en dat helpt meteen. Ik straal blijkbaar gezag uit. Of misschien schrikken ze zich gewoon een hoedje bij het zien van mijn woeste, ongekamde kop.

woonboot3Nachtelijke joligheid aan ’t Dreupelkot. Ambiance bij het Waterhuis aan de Bierkant. Ik kijk en luister ernaar met mijn heldere, alcoholvrije hoofd.
Ik wil nog steeds niet ruilen.
Lang leve mijn oordopjes. Zachte, gele hoeders van de nachtrust.

Een mens kan zonder telefoon en zonder computer.
Een mens kan – ik vind dit zeer moeilijk om toe te geven – zonder boeken.
Een mens kan, als het maar beperkt blijft in de tijd, zonder andere mensen. Maar heel eerlijk: die andere mensen zijn er wel. Soms meer dan ik zou willen.
Ik zou best wat meer alleen willen zijn. Het experiment nog iets verder doordrijven, inderdaad. En zien wat er dan gebeurt. Of ik gek word of alleen maar een beetje lastig. Of ik misschien op geniale ideeën kom, of alleen maar repetitieve onzin begin uit te kramen.

Een mens kan zonder van alles en nog wat.
Maar een mens kan niet zonder indrukken.
Ik denk na over iets dat ik ooit las. Dat mensen gek worden, wanneer ze geen zintuiglijke prikkels krijgen. Een verblijf in een donkere, geluidsvrije cabine zou ons tot waanzin drijven.
Ik denk aan Jan Cools, de dokter die indertijd gegijzeld werd, ergens in het Midden-Oosten. Maar in welk land was dat ook weer?
En wanneer? Ergens in de jaren tachtig of negentig?
Wie waren zijn ontvoerders?
Hij zat heel lang gevangen. Hoe lang was dat precies?
In een piepklein kamertje, met alleen maar een bed.
Om niet gek te worden deed hij iets met zijn gedachten. Maar wat was dat ook alweer?
Telde hij? Zegde hij gedichten op? Schreef hij verhalen in zijn hoofd?
Ik wil het echt weten.
Google, waar ben je?

Ik verlang naar een gezicht om een beetje tegenaan te praten.
Mijn oog valt op een ovalen spiegeltje. Ik ga ervoor zitten en knik vriendelijk naar de vrouw in de spiegel. Ze knikt vriendelijk terug. En dan begin ik te praten.
Praten tegen je spiegelbeeld heeft iets merkwaardig bemoedigends.
Het is kijken in ogen die je onvoorwaardelijk begrijpen. Kritische ogen ook, want ze zien elke onvolkomenheid. Maar nooit genadeloos. Behalve in tijden van PMS.
Ik geef woord en wederwoord en sta ervan versteld hoe er een heuse conversatie op gang komt. Zij en ik, we inspireren elkaar. En soms spreekt de een de ander tegen.
Het lef.

woonboot4Het is tijd.
Wat is tijd?
Hoe laat is het?
Neen, ik hoef het niet te weten.
Hoezo, het is tijd?
Tijd waarvoor?

Het is echt tijd.

Drie dagen dobberen middenin de wereld, en toch alleen (2)

Voor het eerst slaap ik op een foeton.
Ik wil op mijn zij gaan liggen en ik vervloek dat vrouwenlijf van mij. Mijn heup zit in de weg.
Foetons zijn gemaakt voor mannenlichamen. Of voor vrouwen die nooit op hun zij slapen.
Het wordt een doorwaakte nacht met een hoofd vol gedachten.
Gedachten die eigenzinnig hun gang gaan.
Zo gaat dat tussen slapen en waken in.

Tegen de ochtend heb ik barstende hoofdpijn.
De stad is vol leven. Iedereen heeft haast, iedereen is ergens naar onderweg.
Ik heb geen idee hoe laat het is. Tot Ip me mijn ontbijt komt brengen. Met een studente journalistiek erbij als extraatje. Ze interviewt me.
En ik verlang ernaar weer alleen te zijn.
brief_3Er zit een vreemde tegenstrijdigheid in mijn verlangen. Want ik droom tegelijk van communicatie. Ik praat met mensen, in mijn hoofd. Mensen van nu, maar ook mensen van lang geleden. Ik wil ze dingen vertellen, orde op zaken stellen, dingen afronden, of me verontschuldigen. Ik wil ze een brief schrijven. Een brief die ze nooit zullen krijgen.
Ik schrijf. Aan K, aan P, aan G, aan E. Misschien aan nog wel meer letters.

Ik kijk weer naar de toeristenbootjes.
Een jonge bootgids zwaait naar mij en ik zwaai terug, alsof we goede kennissen zijn.
Vanuit een volgende boot klinkt een zielloze vrouwenstem. Vooraan zit de gids, een verkleumd meisje, mistroostig voor zich uit te kijken. Ze zwaait niet, kijkt zelfs niet op. Haar enige klanten zijn een vrolijk jong koppel met een kleuter.

’s Avonds mag ik bezoek. Een uurtje. Mijn boot stroomt vol mensen, die wel op eieren lijken te lopen. Er zijn cadeautjes, het is fijn. Het is warm. Ook letterlijk.

Die nacht slaap ik als een roos.

brief_4Zielsgelukkig. Zo voel ik me de volgende ochtend. Zomaar, zonder reden. Absurd gelukkig en uiterst ontroerbaar.
Ik heb er niets interessants over te vertellen. Mijn binnenkant voelt als een moelleux: warm, zoet en vloeibaar. Lekker ook.
Ik zei het al: ik heb er niets interessants over te vertellen.
Geluk is niet interessant.
Het behoeft geen verhaal.
Het heeft genoeg aan zichzelf.

Drie dagen dobberen middenin de wereld, en toch alleen (1)

Klots. Wiebel. Wieg.

(foto: Ip Man)
(foto: Ip Man)

Hier zit ik dan, in isolatie. Enfin, isolatie. Het is natuurlijk relatief. Dobberend op het Gentse water, tussen de oude Vismijn – nu brasserie Bord’eau – en het Vleeshuis. Om de drie minuten dendert er een tram over de Vleeshuisbrug. Ik hoor mensen praten, lachen, roepen.
Ik wiebel heen en weer, ijsbeer op en neer op de mij toebemeten zes vierkante meter, en prijs mezelf gelukkig omdat ik maar een meter zevenenvijftig groot ben. Ik kan staan.

Geen gsm.
Oké, prima. Dat zal me rust geven.

Geen computer.
Jep, ook goed. Kan ik meteen proberen af te kicken van social media en bij uitbreiding het hele internet.

Geen boeken.
Hm.

Geen gedachten van een ander.
Kan dat dan?
Wil ik dat?
Ik leef van gedachten, ik laaf me aan gedachten. Ze leveren brandstof voor alles wat ik schrijf. Misschien zal ik niet lezen over andere gedachten, maar ik zal eraan denken. Ik kan er niet niet aan denken. Gedachten zonder andere gedachten zijn zinloos, doelloos. Ze dobberen maar wat in het rond, net zoals deze boot. Terwijl ik zo graag vaar. Liefst een beetje tegen de stroom in, al mag een mens daar nu ook niet te fanatiek in zijn. Zelfs contrair zijn moet zin hebben. Anders wordt het irritant.

Ik ga op het dek zitten. Mijn dekje. Er passeert een boot tjokvol toeristen. Terwijl de gids hen vertelt over de rijke geschiedenis van het Vleeshuis, draaien zij hun hoofden en fototoestellen verrukt in mijn richting. Zeven klikken. Zo ongeveer toch. En daarna een half verlegen, welwillende glimlach om de monden. Ik glimlach terug.
Ze hadden geluk. Het bonobowijfje kwam net naar buiten.

Het fototrekken wordt een routine. Vanaf bootjes, vanaf de brug, vanaf het wandelpad langs het water. Slechts één man vraagt om mijn toestemming. Klapwiekend en wuivend vanaf de kant verheft hij zijn stem. Ik heb geen bezwaar, neen. Hij fotografeert en fotografeert en fotografeert, tot ik vind dat het welletjes geweest is en me terugtrek in de cabine.
Het houdt me gevangen, dat fotograferen. Want net zoals het niet lukt om niet te denken aan andere gedachten, lukt het me niet om spontaan en gewoon te doen als ik me bekeken weet door de ogen van een ander, die hoopt op de perfecte foto. Het is acteren. Ik betrap me op het bestudeerd slim en dromerig in het rond kijken. Ik geef de man wat hij wil. Diepzinnigheid. Al is het zo fake als de middeleeuwse torentjes op het Gravensteen.

Voorlopig vind ik geen rust.
Ik vind dat ik moet nadenken, maar mijn hart bonkt te hard en overstemt de gedachten die ik wil denken.
Onrust.
Ik moet me ontspannen.
Verdomme, Vereecken, ontspan je.
Ontspan, zeg ik je.
ONTSPAN!

Het wordt donker.
Ik lig op mijn buik en kijk door het deurraampje naar de uitdagend feestelijke lichtjes van de brasserie.
Ik denk aan verveelde collega’s, aan toeristen die nakaarten over hun dag in Gent en zich afvragen of ze een fooi moeten achterlaten en hoeveel dat dan wel moet zijn. Aan uitbundige gesprekken tussen vrienden. Aan prille liefde en geilheid. Aan uitdovende liefde en stilte, die pijnlijker wordt in een feestelijke omgeving.

Ik wil niet ruilen.
Ik sta drie dagen lang buiten de wereld. Buiten warmte en vrolijkheid.
Maar ook buiten druk, intriges, verwachtingen en illusies.
Wat een luxe.

Over een magische zomer en de ballast van herinneringen

(Fragment  uit ‘Zijdeman’ dat eind januari verschijnt. Dit is de stem van de 16-jarige Camille)

rhoneVijftien was een magische leeftijd. Ik was geen kind meer, vond mijn vader. Geen écht kind. Ik bloedde elke maand, maar dat mocht hij natuurlijk niet weten. Dat waren vrouwenzaken. Maar hij leek het te voelen, dus vroeg hij me mee, en vanaf dat moment behandelde hij me als een volwassen vrouw. Het was een magische leeftijd, ik zei het al. En het werd een magische zomer. Ik had Parijs nooit eerder verlaten, en ik ontdekte een wereld die zo wonderlijk en vreemd was dat zelfs de lange stukken die we per boot aflegden – opgesloten op het water en bijna niets omhanden! – me niet verveelden. Het grijs van de stad verdampte tot het niet eens meer de kracht van een herinnering had. Ik hoefde geen herinneringen toen. Ze waren ballast, en er was zoveel nieuws dat een plek moest krijgen in mijn hoofd. Zoveel kleuren groen, van teer en licht en fris tot diep en donker, bijna dreigend groen. Een zee van geuren, die veranderden naarmate het landschap wisselde of naarmate het dag of nacht werd. Soms ademde ik zo diep in en uit om niets te missen dat ik duizelig werd en even moest gaan zitten, omdat ik anders beslist in het water zou zijn gevallen. En dan de mensen, de uitbundige mensen die vanaf de oevers naar ons wuifden en een eindje met de boot mee renden, huppelend, struikelend soms, gillend en lachend. Ze wuifden naar ons zonder ons te kennen. In Parijs keken zelfs mensen die je kenden je nauwelijks aan.

Dag na dag werd het warmer. Toen we over de Rhône gleden, zagen we groepjes vrouwen aan de oevers van de rivier, die met een bezem van fijne takjes in grote ketels sloegen. In die ketels werden de cocons van de zijdevlinder ondergedompeld en gekookt. Het zachte zijdeweefsel dat aan de bezem bleef plakken, was goud waard. Met razendsnelle handbewegingen wikkelden de vrouwen de ragfijne draad af. Anderen namen de draden samen en twijnden ze tot ze sterk genoeg waren om later de meest delicate stoffen van te weven. Ik wilde van de boot af, van dichtbij kijken hoe ze dat deden, praten met hen en me verbazen over hun wonderlijke tongval. Ik wilde kijken en leren en helpen en vooral doen. Maar mijn vader zei me dat ik geduld moest hebben. Er was nog tijd genoeg. Er was tijd in overvloed. Het leven was lang.

Palestijnse vader gelauwerd om uitzonderlijk vredesgebaar

Toen de twaalfjarige Palestijn Ahmed Khatib doodgeschoten werd door Israëlische soldaten, stelde zijn vader een wel erg opmerkelijk gebaar: de organen van zijn zoon mochten gebruikt worden om de levens van Israëlische kinderen te redden. ‘Want kinderen hebben niets met dit conflict van doen. Ze zijn onschuldig en hebben het recht om te leven.’

Copyright Geertje De Waegeneer
Copyright Geertje De Waegeneer

Het gebeurde op een novemberdag in 2005, in het vluchtelingenkamp bij de Palestijnse stad Jenin, op de Westelijke Jordaanoever. De ramadan was net gedaan, en de twaalfjarige Ahmed Khatib ging de deur uit om een stropdas te kopen. Maar onderweg naar de winkel liep het anders. Ahmed botste op twee vriendjes en bleef in de straten van Jenin hangen om te spelen. Oorlogje spelen, want dat is wat kinderen nu eenmaal doen: ze spelen het leven na. Het leven zoals het is. Midden in zijn spel schoot een Israëlische soldaat hem in zijn been en in zijn hoofd. Omdat hij een speelgoedwapen bij zich had, dat verdacht veel op een kalashnikov leek, zo luidde het officieel. Maar vader Ismaël Khatib schudt het hoofd: ‘Niemand heeft achteraf een speelgoedwapen dat op een kalashnikov leek gevonden, omdat hij er geen bijhad. Het is een van de vele verhalen die door het Israëlische leger verzonnen worden, om het doden van Palestijnse kinderen te rechtvaardigen.’

Het laatste kind dat sterft

Ahmed was klinisch dood. Een machine hield hem kunstmatig in leven. Toen de behandelende arts aan vader Khatib vroeg of hij de organen van zijn zoontje wilde doneren aan zieke kinderen, verspreid over Israël, begon hij te huilen. Dat hij tijd mocht nemen om te overleggen met zijn vrouw, zei de dokter. Want misschien was het te veel gevraagd: ook joodse kinderen stonden immers op de wachtlijst voor een donororgaan.

Weigeren had een vorm van vergelding kunnen zijn. Maar het echtpaar Khatib stemde, na de nadrukkelijke goedkeuring van een religieuze leider én het hoofd van de Al-Aqsa-brigades, in met de donatie. ‘Kinderen hebben niets te maken met dit conflict,’ luidde Khatibs oordeel. ‘We kunnen een joods kind niet verwijten wat zijn regering aanricht. Kinderen hebben het recht om te leven. Hun afkomst doet er niet toe.’

Ehud Olmert – toen nog medewerker van premier Sharon, later zelf premier – belde Khatib op om hem te bedanken. Zijn woorden klonken nobel: ‘Ik hoop zo dat Ahmed het laatste kind is dat sterft in dit conflict.’ En prompt nodigde hij Khatib uit om Sharon te ontmoeten. ‘Dat heb ik geweigerd,’ zegt Khatib. ‘Voor mij is het niet die ene soldaat die Ahmed gedood heeft. Het was de verantwoordelijkheid van de regering. Van Sharon dus.’

Olmerts hoop op beterschap, kreeg een nasmaak van ongeloofwaardigheid. Toen in 2008 de oorlog in Gaza losbarstte, kwamen nog eens 45 kinderen om. En de teller blijft sedertdien aantikken.

Papa van vijf nieuwe kinderen

Vier kinderen – waaronder Menuha Levinson, het dochtertje van orthodoxe joden – en een volwassen vrouw kregen een nieuw leven dankzij de beslissing van de Khatibs. Een vijfde kind, een baby van acht maanden oud, overleefde de transplantatie niet. Met Samah, een druzenmeisje dat het hart van Ahmed kreeg, en Mohamed, een bedoeïnenjongen die één van Ahmeds nieren kreeg, heeft Khatib inmiddels een warm contact. ‘Het is familie geworden,’ zegt hij onomwonden. ‘Ahmed leeft voort in zoveel andere kinderen. Ik heb er vijf kinderen bij gekregen, zo zie ik het.’ Elke dag telefoneert hij met Samah en Mohamed. Tijdens alle belangrijke feesten zoeken ze elkaar op. Ze noemen hem ‘papa’.

Met de familie Levinson heeft hij geen contact meer. In ‘Das Herz von Jenin’, de bijzonder aangrijpende documentaire die de Duitse filmmakers Leon Geller en Marcus Vetter over hem maakten, zien we hoe pijnlijk stroef de enige ontmoeting tussen Khatib en de Levinsons verloopt. Het is voorspelbaar, want van bij het begin laat het orthodox-joodse gezin horen dat ze liever een donornier van een joods kind zouden gehad hebben. De familie ontmoeten, willen ze liever niet. Maar wanneer het verzoek er toch komt, wordt het ingewilligd. Er wordt een cadeautje overhandigd en een onwennige bedanking uitgesproken. Een kort gesprek, waarbij het wederzijdse ongemak en de kilte bijna tastbaar zijn.

Vredesprijs

Ismaël Khatib is een grote man met een zachtmoedige uitstraling. Hij oogt vermoeid, maar beantwoordt met geduld en overtuiging alle vragen, die hem misschien al zo vaak eerder gesteld zijn. Hij is een beroemdheid geworden, een ambassadeur van de vrede, of hij dat nu wil of niet. Deze week krijgt hij een vredesprijs van de Limburgse gemeente Houthalen. De hele week door reist hij van gastgezin naar gastgezin, vergezeld van een Duits-Palestijnse tolk.

België is het voorlopig laatste in een lange rij landen die Ismaël Khatib willen huldigen. In de Arabische wereld wordt hij op handen gedragen, maar ook elders in de wereld vindt zijn verhaal weerklank: maar liefst 28 landen nodigden hem tot nu toe uit om hem te huldigen.

Dat de reacties op zijn geste nochtans niet eensluidend positief waren, vertelt hij. Ook niet bij de Palestijnen. ‘Sommigen vonden het een mooi gebaar, en juichten het toe. Anderen vonden het onbegrijpelijk dat ik joodse kinderen wilde redden. Bij de Israëli’s heerste evenzeer verwarring. Ik heb de indruk dat sommigen beschaamd waren. Ze vinden het raar dat een Palestijn bereid is het leven van een Israëli te redden.’

In de documentaire sluipt er zelfs enige bitterheid in zijn betoog: ‘Sommigen hadden me wellicht liever als zelfmoordterrorist gezien: een Palestijn die een kind doodt in plaats van het te redden.’ Een duidelijk vijandbeeld maakt het oorlogvoeren immers een stuk gemakkelijker.

En toch was ook hij ooit zo’n Palestijn die geweld gebruikte. Geboren en opgegroeid in een vluchtelingenkamp, woedend omwille van het onrecht dat hij om zich heen zag, sloot hij zich aan bij de eerste intifada en werd een van de vele molotovcocktails- en stenengooiende jongeren. Toen hij in de gevangenis terechtkwam, smeekte zijn vader hem af te zien van verder geweld. Khatib zwichtte. Hij trouwde, kreeg zes kinderen en werd achtereenvolgens winkelier en garagist.

Cultuur als wapen

Ahmed KhatibHet geweld heeft Ismaël Khatib radicaal afgezworen. Hij heeft een andere manier gekozen om zich te verzetten. Onderwijs en opvoeding. En cultuur. Met de financiële steun van de Italiaanse stad Cueno richtte hij in Jenin het ‘Cuneo Peace Center’ op. ‘De straten van Jenin zijn onveilig voor kinderen,’ licht hij toe, ‘dus wilde ik een ruimte creëren waar kinderen in alle veiligheid kunnen spelen en leren. Waar ze zingen, musiceren, dansen, toneelspelen en schilderen. Waar ze leren hoe rijk cultuur is, hoe rijk ook andere culturen kunnen zijn. Ik geloof er rotsvast in dat cultuur bruggen bouwt. Dat het de communicatie bevordert en mensen met elkaar verbindt.’

Dankzij Duitse steun is er inmiddels ook een filmzaal in het vluchtelingenkamp: Cinema Jenin.

Ahmed Khatib mag dan dood zijn, zijn naam reist de wereld rond. In Canada werd de wet die de relatie tussen donors en ontvangers van organen moet verbeteren, de Ahmed Khatibwet genoemd. En er worden scholen en culturele centra naar de jongen vernoemd.

Het verhaal spreekt zo sterk tot de verbeelding dat er nu ook een Duits-Amerikaanse film in de maak over het leven van Ismaël Khatib. En als een Duitse actiegroep haar zin krijgt, wordt de man in de toekomst misschien voorgedragen als kandidaat voor de Nobelprijs voor de Vrede.

Khatib zelf bekijkt het allemaal nogal rustig, zonder hooggespannen verwachtingen. Voor de eer en de roem doet hij het niet. Hij wil vooral dat zijn boodschap gehoord wordt: het geweld moet stoppen, en er moet een menswaardige en rechtvaardige oplossing gezocht worden. ‘Ik ben België alvast dankbaar, omdat het vorig jaar ingestemd heeft met het Palestijnse lidmaatschap van de Unesco, en dat het nu de Palestijnse statusverhoging bij de VN steunt. Dat betekent veel voor ons.’

(Verschenen in De Standaard op 14 december 2012)

Wanneer hij in mijn ogen keek, bestond alleen ik

(Fragment uit ‘Zijdeman’, dat eind januari verschijnt. Dit is de stem van de 11-jarige Louis)

In de Rue des Boulets staat een boom. Een witte moerbei.
Het is de volmaakte boom. De enige die ik nodig heb. Hij staat bij een landhuis, achter in de tuin, maar ik kan erbij. Er zit een gat in de haag, helemaal onderaan. Net groot genoeg om mij erdoor te laten. Wie het niet weet, ziet het niet.
Het is bijna te mooi om waar te zijn.

De moerbei, Vincent Van Gogh (1889)
De moerbei, Vincent Van Gogh (1889)

Eerst herken ik hem niet. Hij lijkt me een boom als alle andere bomen. Maar wanneer ik op een oktoberochtend langs de enorme tuin loop, laat de boom zijn bladeren los. Ik loop eronder en het begint te regenen. Geen water, maar bladeren. Een regen van gele bladeren. Ik kijk omhoog tot ik duizelig word van het geel dat op me af dwarrelt. Wel een uur blijf ik staan. Tot de boom kaal is. Ik sta in een enkelhoog geel tapijt. Er is geen zuchtje wind.
Nu weet ik het zeker.
Mijn vader heeft het me verteld. Weet je, Louis, zei hij. Weet je dat er maar één boom op de hele wereld is die wacht tot de vrieskou geweken is? Hij wacht tot het laat in de lente is. Pas dan gaan zijn bladknoppen open. Zo weet hij zeker dat de vrieskou ze niet kapot laat gaan. En in de herfst houdt hij zijn bladeren lang vast. Hij wacht op de eerste vriesnacht. Als die nacht voorbij is, laat hij al zijn bladeren in één keer los. Kijk, Louis, zo ziet de witte moerbei eruit. En hij liet me plaatjes zien en wees op de knoestige stam en op de takken. Kijk eens, Louis, hoe dicht ze bij elkaar staan. Hoe ze door elkaar lopen.
En terwijl hij vertelde over het blad dat de vorm van een hart had en me wees op de gekartelde randen, prentte ik de tekening in mijn hoofd om nooit meer te vergeten. Maar misschien keek ik nog meer naar mijn vader. En wilde ik hem zijn. Wanneer hij vertelde over een boom, dan was er alleen maar een boom. Wanneer hij in een boek las, dan was er alleen maar dat boek. En wanneer hij in mijn ogen keek, dan bestond alleen ik.
Zo was mijn vader. Wat zeg ik? Zo ís mijn vader. Zo helemaal anders dan mijn moeder of Camille. Hun ogen zijn vlinders. Ze praten met mij en hun blik glijdt weg. Ze kijken naar mij, maar nooit langer dan zes seconden. Ik tel het soms en weet precies wanneer ze zullen wegkijken. En drie of vier seconden later kijken ze weer naar mij. Voor even. Ik weet dan nooit of ze me echt hebben gezien. Ik weet zeker dat ze veel dingen zien, allebei. Maar veel is te veel.
Ik zie minder, maar hoe ik zie. Niemand weet hoe ik de dingen zie. Hoe scherp ze soms zijn. Hoe diep ze lijken. Hoe hard ze aan me trekken, alsof ze licht geven en handen hebben.
Ik zou het niet anders willen.
Ik zou het niet anders kunnen.

Ik heb het onthouden. Ik heb alles onthouden wat mijn vader me heeft verteld.
De witte moerbei is een boom, slimmer dan alle andere.
Ik houd mijn armen open en vang de laatste vallende bladeren op. Ze hebben een gekartelde rand. En de vorm van een hart. Dit moet een witte moerbei zijn.
Het is echt bijna te mooi om waar te zijn.

In mijn fantasie ben ik Alice

aliceIk zou graag zeggen dat ik altijd gehouden heb van Alice’s Adventures in Wonderland en Through the Looking-glass , maar dat is een leugen.
Als kind kende ik eerst de Disneyfilm, en die was naar de zoete normen van de dromenfabriek al behoorlijk grimmig. Toen de hond met de borstelsnuit de weg naar huis letterlijk wegveegde, speelde mijn kinderlijk inlevingsvermogen heftig op en kromp ik ineen van angst. Het verhaal deed me denken aan mijn meest bange dromen: thuiskomen van school en mijn huis niet vinden. Niemand die ooit van mijn ouders gehoord had, niemand die me kende. En dan de angst dat ik wellicht niet eens bestond. Dat de werkelijkheid een droom was, en dat de droom werkelijkheid geworden was.
Ik begreep ook geen snars van alle idiote gesprekken en de kwaadwillige volwassenen of volwassen lijkende creaturen die het verhaal bevolkten. Net op het moment dat ik vat probeerde te krijgen op de wereld, gooiden ze me een zootje knotsgekke figuren voor de voeten. Kinderen houden nu eenmaal van knotsgek, luidt het misverstand.
Wég met knotsgek, vond ik als kind. Sluit al die malloten gewoon op in Wonderland en achter die spiegel, geef in één beweging Pippi Langkous – vervelend wicht, uit de pen gevloeid van de voor de rest meesterlijke Astrid Lindgren – een trap onder haar brutale kont, en leg me even snel uit hoe de wereld écht ineen zit!
Precies wat Alice zou gezegd hebben, besef ik nu.

Copyright Koen Bauters
Copyright Koen Bauters

Stilaan groeide ik uit mijn kinderlijf en kwam de kentering.
Op mijn zeventiende herontdekte ik Alice en raakte ik in de ban van het verhaal en zijn personages. Ik las het boek van begin tot eind met een glimlach – zelf gezien in de spiegel, toen ik tussendoor even naar de wc moest – en af en toe met een schaterlach. De absurditeiten hielden steek, de schepsels die het boek bevolkten waren bijwijlen ontwapenend logisch in hun waanzin.
‘Curiouser and curiouser! cried Alice , en ik met haar.
Mijn aanvankelijke afkeer van Wonderland sloeg om in een Alice-fascinatie, die zelfs op een – inmiddels tot rust gekomen – obsessie begon te lijken. Mijn woonkamer draagt er nog de sporen van: een grote Alice-poster, getekend door Sir John Tenniel, met Alice en de Cheshire-kat. Het had ook de poster met de gekke hoedenmaker en de Maartse haas kunnen zijn, maar die was uitgeput.

In mijn fantasie ben ik Alice.
Niet het onschuldige meisje in het brave blauwe jurkje met schort; ik wil het kind Kathleen niet bruuskeren. Liever ben ik een zelfbewuste, volwassen Alice. In het vuurrood.
Een Alice die nog steeds vat probeert te krijgen op de wereld, en geef toe: die heeft soms wel wat weg van Wonderland.

Dit was mijn antwoord op de vraag – als wie, waar en hoe, zou u zichzelf in uw stoutste verbeelding gefotografeerd willen zien? – die De Standaard der Letteren in de herfst van 2006 aan een aantal schrijvers stelde. Met de foto erbij, die uiteindelijk in de krant kwam. Dank aan Filip Huysegems, die met mij op pad ging om de juiste jurk te vinden, en aan tovenaar-fotograaf Koen Bauters.

Naakt en dampend in het gras

Een zweethutritueel.

Geen idee wat ik precies moet verwachten. Verder dan een sauna met een spiritueel sausje raakt mijn fantasie voorlopig niet. De sauna lijkt me wel wat, de spiritualiteit iets minder. Waarom zoveel mensen soelaas zoeken en schijnen te vinden in geadopteerde spiritualiteit van indianen (de Lakota in dit geval), sjamanen, of Tibetanen, is me al jaren een raadsel, maar ook hiervan wil ik graag een oefening in deemoed en verwondering maken. Wat de boer niet kent, dat vreet-ie niet, en laat ik nu net een alleseter – of op zijn minst een allesproever – zijn.

Gastvrouw Marleenzweethut en Marie-José, die straks vuurvrouw zal zijn, hoeden er zich voor zichzelf ‘sjamaan’ te noemen. Dat klinkt te hoogdravend. Maar ze vertellen wel graag en met enthousiasme wat ze zo bijzonder vinden aan het sjamanisme. ‘Het is een oeroude natuurreligie,’ legt Marie-José uit, ‘en je vindt er in zowat elke cultuur sporen van terug. Er zijn drie basisgedachten. Alles wat is, leeft. We zijn allemaal gelijk. En er is meer dan wat we zien. Als je dat laatste accepteert, kun je je openstellen voor gidsen of helpers.’

Ik mag helpen de zweethut ‘aan te kleden’: lakens en dekens worden over de naakte houten constructie gedrapeerd, net zoveel tot het binnen aardedonker is. ‘Dit is in zekere zin de baarmoeder van Moeder Aarde,’ verduidelijkt Marie-José, ‘waar je straks als klein, naakt kindje zult binnengaan.’ Krachten die we niet meer nodig hebben, zullen we loslaten, luidt het. En via de gebedsstenen die verhit worden in het vuur, krijgen we nieuwe energie van de zon binnen. ‘Je moet je wel kwetsbaar durven opstellen,’ waarschuwt ze. Ik knik. En vraag me meteen af hoe kwetsbaar, en of ik niet te zeer overspoeld zal raken door een golf van hinderlijke emoties. Maar het moet. Met een pantser van cynisme en onverschilligheid tussen mensen gaan zitten die zich helemaal geven in dit ritueel, zou getuigen van weinig respect.

Zeven vrouwen en twee mannen, tel ik. De opgelatenheid die me vaak overvalt in een groep onbekenden, houdt zich mooi gedeisd. Ik voel me merkwaardig snel op mijn gemak tussen het toch behoorlijk heterogene gezelschap. De sfeer is vriendelijk, zonder opdringerig te zijn. Ik krijg C., in het echte leven manager van een bedrijf met 130 werknemers, toegewezen als ‘beschermer’. Ik vraag me af waarom ik bescherming nodig heb, maar iedereen lijkt het een uitstekend idee te vinden: het kan heftig worden, zeker zo’n eerste keer.

We gaan rond de vuurplaats staan en mogen om beurten een steen  nemen en een gebed uitspreken, waarna de steen in het midden gelegd wordt. Dat ik niet bid, laat ik voorzichtig weten, met een half vingertje in de lucht. Maakt niets uit, zo blijkt. Bidden of wensen, noem het zoals je zelf wilt. Dus spreek ik mijn wens uit, breng de steen naar omhoog en naar mijn hart – zoals me gevraagd is – en leg hem daarna op de brandstapel. Iedere windrichting krijgt een vuurmaker. Ik mag het westen in brand steken, en dat blijkt minder evident dan ik dacht. Ik maak proppen papier, strijk lucifers aan, blaas me suf om de lachwekkend kleine vlammetjes aan te wakkeren, maar mijn talenten liggen duidelijk elders. Gelukkig profiteer ik al snel mee van het hevige vuur uit het noorden, vakkundig aangestoken door C.

Terwijl de stenen heet worden, maken we een streng met gebedszakjes, gevuld met tabak en bedoeld om mensen die we kennen kracht of andere goede dingen toe te wensen, en zoeken we in de natuur naar een krachtvoorwerp dat onze ‘aardse gidsen’ symboliseert. Dat wordt in mijn geval een gladde steen met een lichte en donkere kant, met mos omhuld. Alle voorwerpen worden op een altaar gelegd.

De kleren gaan uit, de handdoeken worden omgeslagen. Nog even de vier windrichtingen groeten, terwijl Hilde – trouwe helpster van de vuurvrouw – iedereen smudget: ze brandt salie en waaiert met een veer de rook uit over ons lichaam. Dat moet ons energetisch zuiveren. We mogen een voor een over het vuurpad lopen, knielen, en voor we de zweethut binnenkruipen – de ingang is nu eenmaal laag – zeggen we ‘voor al onze relaties’. ‘Ho, mitakuye oyasin,’ vertaalt Marleen.  Het is een zinnetje dat ik nog ontelbare keren zal horen vandaag. Ik ga zitten tussen Marleen en C. De gebedszakjes worden opgehangen in de hut, en dan is het tijd voor de eerste ronde. Hilde brengt de verhitte stenen één voor één binnen en legt ze in de vuurput in het midden. En dan wordt het, op de roodgloeiende stapel stenen na, pikdonker. Marleen giet af en toe water op de stenen, en strooit er kruiden of etherische oliën op: ceder, lavendel, salie.  Het is een ritueel dat zich tot vier keer toe zal herhalen in de loop van de komende uren. Ze slaat af en toe op een trom, spreekt tot de geesten van de verschillende windstreken en tot ons. Er wordt gezongen, en ook veel gezwegen. Het wordt bloedheet, en ik raak bedwelmd door de bijzondere sfeer en de ongewone intimiteit tussen volslagen onbekenden. Het donker maakt alles veilig.  Af en toe wordt een steen doorgegeven, en mag diegene die de steen vasthoudt om kracht en andere dingen vragen. Het gaat nogal veel over liefde, respect en verbondenheid, en het raakt me allemaal meer dan ik gedacht had. Het no nonsense-mens dat ik zo graag ben of wil zijn, raakt vreemd ontroerd. Ik denk dat ik muisstil ben, maar links en rechts wrijft iemand over mijn rug. Een paar keren gaat de flap open en mogen we afkoelen buiten. De eerste keer kruip ik behoedzaam naar buiten – zit mijn handdoek wel goed? De tweede keer kan het me geen lap meer schelen en ga ik – zonder handdoek – languit liggen in het natte gras. Mijn lijf dampt uitbundig in de herfstlucht, mijn hart gaat in galop, en ik voel mijn bloed sneller stromen. Nog even onderdompelen in een teil ijskoud water, en we gaan voor een laatste keer de hut in.

Na afloop zit ik in het gras bij het vuur. Ik voel me vol en leeg tegelijk.  Op en top sereen en verzoend met alles. Voor even tenminste. Voor de rest van de dag, en die erna ook. Het wordt donker en begint te regenen, maar ik heb geen zin om weg te gaan bij het vuur. Tot ik begin te klappertanden en bedenk dat het misschien toch wijzer zou zijn naar binnen te gaan en me aan te kleden.

De avond loopt lang uit. Iedereen heeft eten meegebracht, er wordt nagepraat en behoorlijk veel gelachen. Ik beken: ik ben enthousiast. Voor geadopteerde spiritualiteit voel ik nog steeds niet veel. Maar wat kan het me schelen: mijn hoofd is fris, mijn lijf zindert van de deugd.

(dit stuk hoort thuis in de reeks ‘De Geluksmarkt’ die ik ooit voor De Standaard Magazine  maakte, maar doordat ik uiteindelijk slechts zes in plaats van tien afleveringen mocht leveren, werd het nooit gepubliceerd)